
zich aan draden afhangen. Verstoord wordende, rollen zich de rupsjes
ineen en blijven dan in verschillende bochten een geruimen tijd bewegingloos
liggen; eenmaal echter weder opgewekt, loopenzij vrij vlug
en verschuilen zich dan dadelijk tusschen de bladeren.
Van deze rupsen verkreeg ik, in het laatst van September, eenige
cocons en tusschen 24 April en 15 Mei vijf vlinders, waarvan ik, ten
einde zekerheid omtrent eene tweede generatie te erlangen, eieren trachtte
te bekomen. Toen mij dit echter mislukte, ving ik op nieuw den 23““
Mei eenige vlindertjes op, uit welker eieren ik weinige dagen later rupsen,
in het laatst van Juni poppen en op 27 Juli enz. de vlinders verkreeg.
Mijne ondervinding omtrent de gedaanteverwisseling en het aantal
generatien was dus tamelijk volledig, echter nog niet zoo volkomen als
ik dit wel wenschte, daar het mij, bij hekgroote verschil tusschen de
vlinders, belangrijk voorkwam te kunnen constateren, dat inderdaad uit
de eieren van dezelfde moedervlinder de dikwijls zoo sterk, afwijkende
exemplaren geboren werden. Nu had ik mijne eerste vlinders gekweekt
uit gevonden ïupsen en mijne volgende uit eieren, die ik in dè flesschen
vond, waarin verscheidene paren bijeen zaten, zoodat ik het gewenschte
bewijs niet leveren kon. Ik getroostte mij dus, in 1869, nogmaals eene
kweeking te ondernemen, terwijl ik ditmaal al de gevangen wijfjes in
afzonderlijke flesschen plaatste; een dezer wijfjes legdedan ook den 17a“
Juli op de bladeren van weegbree eenigé eieren, die reeds den 24““
uitkwamen en waarvan ik de poppen in September en de vlinders van 4
tot 15 Mei verkreeg. Van deze kweeking nu is de moedervlinder met
twee harer sterk afwijkende spruiten op de plaat afgebeeld.
Om de rupsen te kunnen groot brengen is het noodzakelijk eene weeg-
breeplant in eene fleseh of pot te plaatsen en zelfs dan nog zal men een
aantal rupsen verliezen, ten gevolge van het schimmelen der plant. Ik
heb daarom, ten einde dit zoo veel mogelijk tegen te gaan, bij mijne
laatste kweeking, toen de rupsjes eenige dagen oud waren, de flesschen
geheel open laten staan en niet bemerkt dat er ontsnapten; evenwel dient
men haar te sluiten als de tijd van inspinning nadert, daar de rupsen,
hoewel zij gewoonlijk haar cocon tegen de stengels en weegbreebladeren
vasthechten, dit toch ook dikwijls tegen het glas of tusschen de randen
der fleseh en het gaas doen.
Slechts zelden vond ik cocons onder den grond; in dat geval waren zij
geheel met zandkorrels bezet.
Van de rups bestaat tot op heden, voor zoo verre mij bekend is, noch
afbeelding, noch beschrijving.