
In het laatste derde der maand April van dit jaar veranderde de oorspronkelijke
kleur van eitjes in mijne bewaring in potloodgrijs en spoedig
daarop, den 27“'", werden de rupsjes gekipt. Deze laatsten waren slechts
enkele strepen lang en vuil groenachtig geel gekleurd. In tegenstelling
van vele andere pas gekipte spanrupsjes, die dadelijk na het uitkomen
onrustig been en weer loopen en met moeite in de flesch kunnen gehouden
worden, waren deze zeer traag en begonnen dadelijk te grazen en spoedig
te eten. Deze traagheid blijft der rnps gedurende haar geheele leven bij.
Langzaam is ook haar groei, want eerst den 161*“ Mei waren er
enkelen voor de eerste maal verveld: de groene kleur was wat minder
met geel gemengd en met de lonpe kon men onbepaalde langsstreepjes
onderscheiden.
Bij de tweede vervelling, die in het begin van Junij plaats greep,
was de kleur fraai grasgroen en de langsstrepen waren sterk uitgedrukt
en witachtig, doch eerst na de derde huidverwisseling werd het diertje
wezenlijk fraai; het was toen geheel frisch grasgroen, de rugzijde iets
blauwachtig getint, droeg ter zijde een geele (subdorsaal) lijn, terwijl eene
tweede langslijn onmiddelijk boven de pooten breed wit was. Bij fig. 3
is de rups na de derde vervelling in natuurlijke grootte afgeheeld; hij
fig. 4 zijn eenige ringen sterk vergroot voorgesteld.
De vierde vervelling had in Augustus, van den 104“ tot den 27““
plaats, en de volwassen rups was toen als volgt (zie fig. 5, 6 en 7):
De kop geheel groen, iets blaauwachtig, donkerder dan het lijj*i Het
ligchaam op den rug iets blaauwachtig, de zijden grasgroen, de buik
iets lichter. De eerste ring aan de kopzijde licht afgezet. De geele sub-
dorsaallijn is nu breed wit geworden, terwijl de witte lijn boven de
pooten in eene fraaije, onder licht afgezette, karmozijn-roode langslijn. is
veranderd. Van deze laatste moet gemeld worden, dat zij hij eenige
mijner exemplaren niet onafgebroken doorliep, maar uit afgebroken stukjes
bestond, terwijl zij hij een paar rupsen in ’t geheel niet rood maar wit
was. De stigmata zijn niet donker. De drie paren hoornachtige voor-
pooten waren eveneens roodachtig gekleurd, doch de twee laatste paren
pooten hadden de kleur van het ligchaam.
Mijne eerste rups spon zich eene verblijfplaats tusschen eenige naaldjes,
uit slechts enkele spinseldraden bestaande, en veranderde den 17’*“ September
in eene fraaije pop van dezelfde kleur als de volwassen rups. Het
thorax-gedeelte is sterk naar achteren gewelfd, de vleugelscheeden zijn
gestreept, de strepen gerangschikt naar de vleugeladeren. Het abdominaal
gedeelte is van witte langsstrepen voorzien, het laatste segment
is bruin en zonder haakjes, terwijl elke ring aan den onderrand roodachtig
is gezoomd. Bij fig. 8 is de vergroote pop en bij fig. 8* de natuurlijke
grootte der pop voorgesteld.
De vlinders, waarvan de mannelijke hij fig. 9, de vrouwelij ke bij fig.
10 is afgebeeld, kwamen uit van den 3a“ October tot den 27,te dier
maand. De vlugt der mannetjes is van 24 tot 27 millim., die der vrouwtjes
is daarentegen slechts van 20 tot 23. De' eersten zijn breedvleugeliger
dan de laatsten, wier vleugelvorm smaller doch lang gestrekter is,
waardoor de voorrand minder gebogen schijnt.
De sprieten bij het mannetje zijn kort behaard, bij het vrouwtje zonder
haren. De palpen zijn vrij lang, ruig aschgrauw behaard, even als het
voorhoofd en de thorax; het achterlijf is bij bet mannetje vrij slank,
bij het vrouwtje korter en dikker met uitschuifbaren eijerlegger, eveneens
aschgrauw behaard. De dijen en scheenen zijn aan de buitenzijde donkerder,
aan de binnenzijde lichter grauw gestippeld, de scheenen donkerder
en lichter geringeld. De achterpooten met twee paren vrij lange
sporen, de middelpooten met een paar. De voorrand der voorvleugels is
sterk, de achterrand flaauw gebogen. De achtervleugels hebben stompe
staarthoeken. De grohdkleur der voorvleugels is grauw en wisselt in
zwarteren of bruineren tint, welke bij een mijner exemplaren, vooral in
het middelveld de sepiakleur nadert. In het algemeen kan men zeggen,
dat bij de vrouwtjes de zwarte, bij de mannetjes de bruinere beschubbing
de overhand heeft. Het wortelveld is donker en wordt door eene fijne,
hoekig gebrokene zwarte, naar buiten lichter afgezette, dwarslijri begrensd.
Het bruinachtige middelveld, dat breeder of smaller is, wordt door twee
dergelijke lijnen ingesloten, die aan den voorrand bijna tweemaal verder
van elkander staan, dan aan den binnenrand en die beide getand zijn.
In het middelveld zijn ader 3, 4 en de middenader zwart en van daar
strekt zich naar de vleugelpunt eene zwarte lijn uit.
Waarom von H einejiaiw zegt „ Mittelpunkt undeutlich” begrijp ik niet,
daar, bij al mijne exemplaren, dat punt zeer duidelijk boven den bovensten
langen tand der tweede dwarslijn op de dwarsader te zien is. De golflijn
is zeer flaauw, alleen bij zeer versche en gekweekte exemplaren te
zien. De franjelijn bestaat uit zwarte punten; de franje zelf is grauw,
aan den vleugelpunt zwart bestoven.
De achtervleugels zijn grauw met eene meer of minder duidelijke
booglijn. De onderzijde is grauw, de voorvleugels met twee booglijnen,