
De buiksegmenten zijn allen bruinachtig geel.
De rugzijde der pop beeft bijna de kleur der rups: eene donkergroene
langslijn loopt van het kop- tot het staarteind. Aan wederzijde komen
nog twee langsstrepen voor, die eerst roodbruin (zie tig. 5), later veel
donkerder worden. Tegen het uitkomen der vlindertjes, dat bij mij plaats
had van 15 Juni tot 7 Juli, wordt de geheele pop zeer donker en verliezen
zich natuurlijk alle nuanceeringen.
De vlinders hebben eene vleugelspanning van 17—21 mm.; zij zitten
in rust met uitgestrekte half toegevouwde bovenvleugels, die de onder-
vleugels bijna geheel bedekken (fig. 11). — De oogen zijn groen, nl.
bij levende vlinders, met donkere kern.
De geheele kop, de buitenvlakte der palpen en de halskraag zijn
bruingeel. De sprieten, de betrekkelijk lange zuiger en de binnenvlakte
der palpen zijn veel lichter. De thorax is geelaehtig wit, even als het
abdomen van bóven, dat bovendien eene meer of minder duidelijke
bruine langslijn draagt. Soms is deze lijn afgebroken en zijn alleen de
randen der segmenten bruin bestoven (fig. 8), soms zelfs bestaat er geen
spoor van. De—onderzijde van borst en achterlijf zijn donkerder bruin,
en hier worden door ophooping der bestuiving drie donkere langslijnen
gevormd, waarvan intusschen bij gevangene exemplaren niet veel te
zien is. De voor- en middelpooten en de doornen aan de aehterpooten
zijn aan de binnenzijde donker bestoven, terwijl de dijen, de scheenen
en de twee eerste voetleden der aehterpooten aan de buitenzijde die
bestuiving hebben, ofschoon deze laatste bestuiving zeer spoedig verdwijnt
en soms zelfs bij het pas uitgekomen dier niet aanwezig is.
De voorvleugels hebben eene geelaehtig witte grondkleur, die meer of
minder bruin bestoven is. Soms, vooral bij den man, hoopt zich deze
bestuiving tot bepaalde langsstrepen op (fig. 10), waardoor dus eene
soort van teekening ontstaat. Zoo vinden wij in genoemde figuur die
langsstrepen vooral in de slippen, en tusschen den vleugelwortel en de
spleet.
In typische exemplaren, als fig. 8, merken wij het volgende op:
1°. Slechts spaarzame bestuiving; 2°. soms eene kleine donkere streep
tusschen vleugelwortel en spleet; 3°. onmiddelijk voor deze laatste staan
twee van elkaar verwijderde punten boven elkander, zij zijn soms zeer
klein; 4°. achter het midden van den voorrand der bovenslip ligt op den
franjewortel een donker streepje en een dergelijk, iets voor de vleugelspits;
5°. aan de onderzijde derzelfde slip staat mede een puntje iets
meer buitenwaarts dan het eerste aan den voorrand; 6°. aan den onderrand
der achterslip staan, regelmatig verdeeld, drie stippen, een aan de
punt, een in ’t midden en een aan den binnenrandshoek; 7». de franje
is aan de voorslip wortelwaarts gekleurd als de grondkleur der bovenvleugels,
doch wordt naar de spits toe zeer donker potloodkleurig; 8». de
franje van de achterslip wordt eveneens buitenwaarts donkerder, doch
slechts bruinachtig grauw; 9». de achtervleugels zijn geheel stofkleurig
grauw, met aan den wortel lichter, buitenwaarts langzaam donker wordende
en zeer glanzige franje; 10». elke veder heeft aan de spits een
onduidelijk donker stipje. .
(Al deze kenmerken zijn door Dr. Snellen van Vollenhoven m fig. 8
duidelijk weergegeven.) . . . .
De onderzijde is geheel bruingrauw. Alle punten der bovenzijde zijn
aangeduid. De franje is hier, behalve aan den onderrand der vóórslip,
waar zij zeer donker is, overal glanzig en geelachtig.
Voor zoo verre mij bekend is, komt onze soort slechts in eene generatie
voor.' Exemplaren, die in Juli of zelfs in Augustus voorkomen
zijn voortgekomen uit rupsen, die achterlijk in groei waren: ik ondervond
dat zelf. Parasiten vond ik nqg niet bij gevangen rupsen. Deze
toch weten zich, omdat zij nachtdieren zijn, over dag zeer goed tusschen
mos en plantenafval te verbergen.
Breda is nog de eeuige plaats in ons land waar Lioptilus tephradaclylm
Hübn. gevonden werd, doch de soort komt meer dan waarschijnlijk ook
elders voor. Volgens Wocke is zij verspreid in Noord- en Midden-Europa,
met uitzondering der poolstreken, en in Zuid-oostelijk Rusland.
Breda, 25 October 1876. F. J. M. Heylaerts Jr.