
voedsel aanwezig was, plaatste ik de eieren zoo koel mogelijk, hetgeen
echter niet belette, dat reeds in den morgen van 15 Maart eenige
diertjes te voorschijn kwamen. Deze waren naauwelijks twee millim.
lang en groen van kleur met groote licht-bruine koppen.
Het grootste bezwaar was nu om hen aan voedsel te helpen, daar het
blad van den meidoorn, waarop zij leven, nog verre van uitgebot, was.
Ik zocht daarom eenige takjes met zoo gezwollen mogelijke bladknoppen
op en plaatste dezen in eene flesch met water, in een verwarmd vertrek,
waarna ik het doosje met de pas uitgekömen rupsjes aan een der
takjes ophing. Het gevolg daarvan was dat mijne diertje_s zich spoedig
in beweging stelden en hunne plaats innamen tegen de bladknoppen,
waarvan zij onmiddelijk eenige deeltjes begonnen af te knagen.' Zij bleven
dan ook op dié wijze voortleven, tot dat ik hen later goed blad kon
voorzetten.
De eerste ver veiling had plaats op 30 Maart; de nipjes waren nu 5
millim. lang en hadden acht dagen later de grootte van 1 eentim. bereikt y ,
toen ik van hen, met behulp der loupe, de volgende beschrijving maakte:
Bups tienpootig: Kop lichtgroen, met zes zwarte stipjes aan elke zijde;
monddeeleu- lichtbruin. Lichaam groen, in de lengte met witte lijntjes
doorsneden. Ruggeveld groener dan de zijden. Ruggelijn weinig donkerder
groen en door twee witte lijnen begrensd. Inkervingen wit, lichtgroen
betint. Buik groen met eenige donkere puntjes.
Onder deze rupsen, die tot nog toe allen groen waren, begonnen zich
na eene nieuwe vervelling op 20 April, eenige bruinachtige te_vertoonen
waarvan het aantal zoo zeer toenam, dat ik, op 25 April, 27 groene en
35 bruine bezat. Ik zonderde dezen van elkander af, en bevond later
dat, zonder verdere kleurverandering de rupsen van beiderlei tinten
zich gelijktijdig insponnen. Volwassen bedroeg de grootte gemiddeld
2,5 centimeter. De groene nuance kwam overeen met de boven gegeven
beschrijving waarbij nog alleen is te voegen, dat de voorpooten bruine
nageltjes en de middelpooten alsmede de naschuivers, die bovendien bruin
bestipt waren, bruine zooltjes hadden. De.stigmaten waren bruin met
lichte kern en slechts bij vergrooting zichtbaar. Het buikveld was als
de bovenkleur, doch minder witgestreept.
Bij de donkere nuance was het verschil met vroeger aanmerkelijk. De
beschrijving van deze is: Kop groen, bruin gemarmerd. Lichaam van groenachtig
bruin tot bruin met witte langslijntjes, waarvan die der zijden de
breedsten zijn, en waaronder de grondkleur, doch meestal donkerder, weder
te voorschijn komt; de buik die dan volgt, is lichtgroen en vertoont zich
daardoor als een breed groen veld, dat aan beide kanten groenachtig of
donkerbruin begrensd is en in het midden waarvan eene dubbele bruine
lijn loopt, terwijl bovendien nog eenige lichtbruine stipjes of streepjes op
de leden zichtbaar zijn. Verscheidene exemplaren hadden op den rug,
behalve de gewone stippen, die zwart zijn, van het vierde af tot op het
achtste lid, duidelijke zwartbruine vlekkige teekeningen, alsmede eene
donkerbruine vlek op bet ejfde lid. Enkelen waren nagenoeg eenkleurig
bruin (Fig. 2—5).
Uit deze beschrijving blijkt dat, zoo men alleen op de uitersten let,
het verschil tusseken de rupsen groot is; vergelijkt men evenwel meer
exemplaren, dan zal men zich spoedig overtuigen dat eene fraaije vermenging
van groen, zwart, zelfs soms van eenig paars, een geleidelijken
overgang van lichtgroen tot de verschillende tinten van bruin daarstelt.
Daardoor is het dan ook gemakkelijk te verklaren, dat mijne beschrijvingen
afwijken van die van T beitschke, Wilde en ook eenigzins van die
van Guenée , welke laatste daarbij de groene nuance eene variëteit noemt,
die alleen op. eiken zoude voorkomen, hetgeen, volgens het bovenstaande
onjuist is, en ook in tegenspraak met Hübner , die eene rups van die
kleur op Prunus spinosa heeft afgebeeld.
Mijne rupsen begonnen zich op 6 Mei in den grond te begeven en vervaardigden
daar pergamentharde, met zand gemengde, chocoladekleurige
cocons die, ter plaatse waar zij, even onder het zand, tegen het glas
der flesschen waren vastgelijmd, zeer glanzig en zoo doorschijnend waren
dat men de rups er duidelijk doorhenen zag.
Op den 18*“ Mei mijne flesschen naziende, bevond ik dat een aantal
rupsen weder uit den grond gekropen waren en dood op het zand
lagen, terwijl een later onderzoek in November ingesteld, mij in de
meeste cocons welke ik opende, verdroogde voorwerpen deed vinden. Ik
meende destijds de oorzaak van dit verschijnsel te moeten zoeken óf in
de te groote opeenhooping van individuen in een te klein bestek, óf in de
droogte van het zand mijner flesschen, óf wel in de buitengewoon hooge
temperatuur van het jaar, doch moest later wel eenigzins van dat gevoelen
terugkomen, toen eene nieuwe kweeking in het afgeloopen jaar, niettegenstaande
ik alles wat voor de rupsen of poppen schadelijk kon zijn
vermeed, weder hetzelfde resultaat gaf.
Het tot verandering brengen dezer soort schijnt dus door eene of andere
mij onbekende oorzaak niet altijd even goed te slagen als de kweeking,
lil 2