
met 3 tanden in en is flaauw gebogen; die aan de franjezijde springt
driemalen uit, het sterkst tweemalen boven ader 3 , van waar tot aan den
voorrand, het veld ook de helft broeder is dan naar den binnenrand. Bij
een paar exemplaren heeft de dwarslijn eenige onregelmatige tandjes. De
kleur der donkere bestuiving die het middenveld dekt, is in den regel
zwartgrijs, met min of meer sterke inmenging van roestbruin, vooral rijkelijk
bij een mannetje dat op den 21““ Junij uitkwam en dat dus een
overgang vormt op de variëteit Vulpimria Herr. Scu.
Onder de zwartgrijze schubben zijn er een aantal die wel driemalen zoo
groot zijn als de witte en vrij sterk blinken, zoodat zij eenen zekeren pot-
loodglans aan de donkere tinten geven. Midden in het middenveld ziet
mën eene vrij groote zwarte stip op de dwarsader en parallel met de
tweede dwarslijn, eene zwarte schaduwlijn,- Van de golflijn ziet men bij
sommige exemplaren bijna geene, bij anderen vrij duidelijke sporen; bij
de laatsten wordt die lijn vrij goed zigtbaar door donkergrijze beschaduwing
aan beide zijden, die in cel 4 en 5 altijd afgebroken is door den geelwitten
vleugelgrond. Aan den voorrand staat een grooter en donkerder vlekje vóór
de golflijn jjlat meest donkergrauw, doch soms ook roestbruin is. Tusscheu dit
en het middenveld wordt geene donkere stip gevonden, zoo als bij de in
kleur en teekening verwante Acidalia filicata, die zich bovendien onder
meer, ook onderscheidt doordat de middenstip voorbij het middenveld staat
en door den vorm der mannelijke achterpooten. Op de achtervleugels ziet
men de gegolfde voortzetting der beide dwarslijnen en daartussehen is
donkergrijze bestuiving soms vrij duidelijk. Langs de geheele franjelijn staan
zwarte stippen en de franje is lichtgrauw. De onderzijde der vleugels kan
niet beter beschreven worden dan door te zeggen dat zij de genoemde
teekeningen als van boven doorschijnende, vertoont. Het lijf, bij de mannetjes
een weinig dunner dan bij de wijfjes, is vuil geelwit op de wortelhelft,
met uitzondering van den eersten ring, boven zwart bestoven; soms ook
aan de buikzijde.
De pooten zijn dun, glad beschubd, bij de seksen eveneens gevormd,
de achterpooten slechts iets korter dan het middenpaar, doch overigens,.
(dus ook bij hst mannetje), regelmatig gevormd.
Bij al mijne exemplaren dragen de achter- en middenscheenen één paar
sporen, maar de binnenste spoor der achterpooten is bij eenige mannetjes
korter dan de andere Ik betwijfel hst dus volstrekt niet dat volgens de
waarnemingen van den naauwkeurigen en scherpziendeu Dr. Speyer (1. c.)
voorwerpen kunnen voorkomen met éénsporige en ongewapende achter