Mijne nieuwe variëteit, die ik bij tig. 16 afteekende, beschrijf ik als
volgt: Grootte 17 millim. Voorvleugels donker olijfkleurig tot aan den
eersten dwarsband, die zich flauw grijsachtig bruin vertoont; daarachter
is de kleur iets lichter met eene bruinachtige aanduiding van den tweeden
dwarsband. Achtervleugels zwart, alleen met een zeer smal bruingeel
bandje langs de zwarte randlijn. Franjes donkerder, doch overigens als
gewoon. Op de onderzijde is de kleur grijs en, hetgeen opmerkelijk, is
zelfs lichter dan bij de meeste exemplaren van den type; ook zijn de
oude teekeningen, echter van eene lichtgrijze kleur, hier aanwezig.
Het bij fig. 17 afgebeelde wijfje behoort bij deze variëteit als zijnde
gekweekt uit de eieren van dezelfde moedervlinder; evenwel grenst het
tamelijk na aan de var. IntermedialiSj Dup.
De vlucht bedraagt 16 mill. De kleur is donker bruinrood, lichter
tusschen de banden, die geel en duidelijk zijn; de ronde en niervlek
zijn zwart en goed zichtbaar, doch van de gele invulling tusschen deze
vlekken is niets te bespeuren. De achtervleugels zijn zwart met duidelijke
gele middelstippen en banden. Op de onderzijde is dit exemplaar, hoewel
gewoon, toch bizonder scherp geteekend.
Mijn vlinder is donkerder rood dan de figuur van HERRicn-ScBaFFER,
ook mist hij op de voorvleugels den aldaar aanwezigen gelen band bij
den wortel, zoodat ik hem niet bepaald tot de var. Intermedialis, Dup.
durf brengen, te meer niet daar deze alleen als in Zuid-Europa gevangen
wordt opgegeven.
Uit bovenstaande beschrijvingen blijkt dat deze soort aan hen die geneigd
zijn in iedere afwijking eene doorgaande variëteit te zien, daartoe
ruimschoots de gelegenheid aanbiedt.
Daar het evenwel wanneer men vele exemplaren en dus eene reeks van
overgangen heeft, uiterst moeielijk wordt de grens af te bakenen, waarde
variëteiten beginnen of eindigen, acht ik het raadzaam het aantal afzonderlijke
namen voor dezen zoo veel mogelijk te beperken, ofschoon het
mij toch voorkomt dat mijne nieuwe verscheidenheid lnornala door hare
geheel eenkleurige achtervleugels met recht aan de reeds bestaande
variëteiten zoude kunnen toegevoegd worden.
Ten einde alle mogelijke verwarring of twijfel te voorkomen heb ik
mijne uit eieren en dus ook uit de afgebeelde rupsen gekweekte vlinders
nauwkeurig afzonderlijk gehouden en ik kan dus de volgende verzekering
geven:
1° dat fig. 12 geteekend is naar een exemplaar der zomergeneratie,
door mij verkregen uit eieren van het gewone wijfje van den type;
2° dat fig. 16 en 17, van de wintergeneratie, afkomstig zijn uit
eieren van dezelfde moedervlinder, die bij fig. 13 is afgebeeld en die
daartoe met voordacht door mij bewaard werd en volkomen den vrouwe-
lijken typus der soort voorstelt;
3° . dat fig. 18, die ik voor Sordidalis Hübn. houd, naar een gevangen
exemplaar door mij werd afgebeeld, omdat dit die variëteit allernaauw-
keurigst wedergaf; ofschoon ik onder mijne gekweekte vlinders enkelen
bezit die er, nagenoeg, geheel mede overeenkomen.
Ik moet hier nog opmerken, dat men zich zeer zoude vergissen, indien
men uit de geringere grootte der geteekende vlinders van de wintergeneratie
mogt willen afleiden, dat deze steeds kleiner zijn, daar er
volgens mijne ondervinding geen verschil tusschen de individuen der
zomer- pf wintergeneratie
bestaat en ik evenzeer groote en kleine, scherp
en flauw gekleurde uit beiden ving en kweekte. Dat juist de bij fig.
16 en 17 afgebeelde exemplaren kleiner zijn is dus eene bloole toevalligheid
of wel een gevolg der kweeking, waarbij zich de rupsen meestal
minder voordeelig ontwikkelen dan dit in de vrije natuur plaats heeft.
Hetgeen ik bij mijn herhaald onderzoek omtrent deze soort opmerkte,
moge uit het volgende blijken.
Een paar jaren geleden verkreeg ik, voor het eerst, op den 20“
Juli, van een gevangen wijfje eenige weinige eieren die tien dagen
later uitkwamen, doch waarvan toen al de rupsen stierven, daar ik te
laat bemerkte dat haar voedsel uit smalbladerige weegbree (Plantago
lanceolata) bestaat. Deze ontdekking had echter ten gevolge dat ik, op
den 5“ September van -het zelfde jaar, op de plaatsen, waar ik de
vlinders had gezien, een aantal weegbreeplanten liet uitsteken, die ik
vervolgens onderzocht. Daardoor kwam ik in het bezit van een dertigtal
rupsen van verschillende grootte en kleur, en kon ik nu ook de wijze
waarop deze diertjes in hunnen natuurlijken toestand leven, waarnemen.
Ik bevond toen dat zij zich allen ophielden in het hart der planten tusschen
de bladeren bij de wortels en zelfs tusschen dezen in den vochtigen
grond; zij zaten daar soms in aanzienlijken getale bijeen en waren geheel
omhuld door een grijsachtig weefsel, dat hen-waarschijnlijk tegen al te
veel vochtigheid vrijwaart. Hun spinvermogen is dan ook zeergroot,
hetgeen men bemerkt wanneer men er eenigen in eene doos bijeenplaatst,
welken zij dan in korten tijd geheel met spinsel opvullen; ook laten zij