
gedeelte Tan de bovenhelft en zijden van het aangezigt. Bij de wijfjes
zijn palpen, zuigerwortel en kop geheel donkergrijs; de sprieten evenzoo,
met witte spits. Thorax goudbruin; achterlijf hoven donkergrijs,. bij het
mannetje met witte punt. Op de onderzijde van het lijf zijn borst en buik
(deze vooral aan de punt) bij de mannetjes sterk wit besehuhd • bij de
wijfjes donkergrijs. Evenzoo zijn de donkergrijze dijen en seheenen bij de
eerstgenoemde knnne wit gevlekt en de laatsten van witgekleurde sporen
voorzien, terwijl de tarsen zich helderwit vertoonen met enkele grijze
vlekjes. Bij de wijfjes zijn de dijen en scheenen eenkleurig donkergrijs,
de tarsen vuilwit, donkergrijs gevlekt. De achterseheenen zijn door vrij
grove beharing verdikt.
De vleugels welke lang en smal zijn, gelijk hij de meeste Gracilariden',
vertoonen niets bijzonders in vorm. Bij al mijne inlandsche exemplaren
(uitlandsche zag ik nog niet) is de grondkleur zeer donker goudbruin.
Duitscke voorwerpen zijn, naar het schijnt lichter (zie Tijdschrift voor Eritom.
2’ ser., deel 5, p. 223). De zilverwitte teekeningen bestaan uit het volgende:
Ten eerste, een langwerpig vlekje aan den binnenrandswortel dat grooter
of kleiner is, doch dat ik bij al de voor mij staande voorwerpen (12 stuks)
Vind. Naar ^ uhliich is het een der hoofdkenmerken van Imperialella.
Buiten dit vlekje heeft de- binnenrand nog 2 kleinere die verder naar
achteren staan, schuins tegenover het tweede en derde der vier voorrands-
vlekjes. Het eerste dier voorrandsvlekjes, op een vierde der vleugellengte,
is vrij veranderlijk van vorm. Bij de meeste exemplaren, ook bij het hij
hg. 9 afgeheelde is het eenigzins mesvormig, hij drie andere van onderen
aan de punt duidelijk omgehogen, bij één peervormig en even onder den
voorrand het breedst, hij een ander juist omgekeerd én bij een is het
bijna vierkant en staat meer loodregt dan gewoonlijk. Tegenover dit
vlekje staat geen binnenrandsvlekje en het bereikt den binnenrand nooit
geheel.
Het tweede voorrandsvlekje varieert minder in vorm dan wel in lengte;
gewoonlijk is het stomp driehoekig en komt niet verder dan tot een
derde van den vleugel (zie fig. 9), hij één exemplaar is het naauwelijks
te zien; andere voorwerpen daarentegen hebben het langer en spitser en
bij een paar vloeit het te zamen met het tweede hinnenrandsvlekje (zie
bij fig. 10, terwijl het hij één exemplaar door eene verbreeding in een
smelt met de mede zeer hreede, peervormige eerste voorrandsvlek. Het
derde voorrandsvlekje is ongeveer als het tweede. De beide binnenrands-
vlekjes die tegenover het tweede en derde voorrandsvlekje staan, zijn
eveneens min of meer driehoekig, langer en spitser, of korter en stomper.
Het derde voorrandsvlekje, gewoonlijk kort, spits en iets haakvormig,
vloeit bij eenige exemplaren te zamen met eene zilverwitte stip, die in
het midden van de vleugelpunt schijnt te staan, doch zich eigenlijk aan
liet eind van den binnenrand bevindt. De spits lancetvormige vleugels
hebben namelijk aan het eind lange, aan de tip afgeronde franje, die
gedeeltelijk als de vlengel gekleurd en geteekend is. Geheel en al aan de
schijnbare vleugelpunt bevindt zich een wit vlekje, inde onderhelft gedeeld
door èen wortel waarts hol gebogen zwartbruin streepje, dat korter of langer
is doch de vleugelpunt nooit geheel bereikt en hij eenige exemplaren zelfs
naauwelijks halfweegs komt. Achter dit donkere lijntje is de franje nog
wit in. een. mede wortelwaarts holgebogen lijntje, doch de uiterste spits
der franje is donkergrijs. Zoodoende worden drie iets convexe lijntjes
gevormd, een zwartbruin, een wit en een grijs. Het overige der binnen-
randsfranje is ongeteekend donkergrijs. De zilverwitte teekeningen zijn
zwart gerand, hetgeen evenwel hij mijne donkere exemplaren naaüwelijks
te zien is. Achtervleugels met de lange franje donkergrijs. Onderzijde mede
donkergrijs, hij de mannetjes tegen de vleugelpunt met een paar helderwitte,
hij de wijfjes met. vuilwitte vlekjes. Het aderstelsel heb ik niet
nagegaan, daarnaar zou Imperialella tot Zeller’s afdeeling B, Euspilo-
pteryx behoorén.
De nog in het najaar uitkomende voorwerpen der tweede generatie
overwinteren in ons land waarschijnlijk, gelijk de vlinders van vele andere
in het najaar uitkomende Gracilarien, doch met zekerheid kan ik dit niet
zeggen, daar ik nooit een exemplaar van den vlinder ving. Ofschoon
Mak.n’s beschrijving in de Lmnaea niet zoo uitvoerig is als Wel wenschelijk
ware, en o. a. niet van het voor Schleich’s Imperialella kenmerkende witte
vlekje aan den binnenrandswortel spreekt, neemt Schleich toch aan dat
Ma.nn’s vlinder de op Symphylum levende soort was. Mijns inziens had
hij heter gedaan met voor beide soorten nieuwe namen te vormen. Op
Sciileigh’s voortreffelijke beschrijving van den vlinder heb ik alleen aan
te merken dat ik, even als|Sij, niet te veel gewigt hecht aan de tee-
kening van den achterrand. Vooreerst is de donkergrijze achterrand der
franje bij Imperialella niet zoo bepaaldelijk convex, als men dit naar
SciiLEien’s woorden wel zoude meenen, en ten andere ben ik nog niet
zeker dat Stainto.v’s afbeelding van Hofmanniella (Nat. Ilist. of the Tineina
VIII, pl. 5, n°. 3 mj geheel juist is, want hij het exemplaar van Ilof-
mauniella dat ik bezit en dat ik aan de goedheid van Prof. Zeller te