
bij de 2a' vervelling den 30““ , de 3" den 15'“ Julij en de 4" den 27““”
Julij allengs duidelijker, terwijl reeds den 2'“ Augustus allen zich tot
spinnen en verpoppen zetteden. Eerst den 24““ Mei 1872 kwamen de
vlinders uit.
Het voedsel onzer soort is zeer verschillend, immers men treft de
rupsen op velerlei lage planten aan. Ik raad bepaaldelijk aan, hen met,
Polygomm aviculare, z. g. varkensgras, te voeden; ik heb ze daarmede
bij uitstek goed zien volwassen worden. Salade, die door eenige schrijvers
als voeder wordt aanbevolen, zou ik nimmermeer gebruiken: de
diertjes vreten deze graag, doch na de laatste vervelling worden zij ziek
en sterven bijna allen.
Volge nu de beschrijving van rups, pop en vlinder.
Aangezien reeds na de eerste vervelling- de teekening voor den dag
komt en allengs, zoo als ik boven zeide, duidelijker wordt, dient alleen
de volwassen rups beschreven te worden (zie fig. 1 en 2). Zij verschilt
zeer in grondkleur, immers deze wisselt af in bruinachtig geel met
heldere, tot zwart-bruin met zeer onduidelijke teekening. Zë is hier en
daar met korte haartjes bezet. Een der scherpst geteekende exemplaren
was als volgt:
Kop klein, vuilgroen, zwartbruin gestreept; gebit bruin.
Pooten. De drie eerste paren bruinachtig geel, iets doorschijnend.
Nasehuivers van boven (buiten) donker van onderen (binnen) lichter
vuilgroen.
Lichaam, sterk gekorreld, van boven bruinachtig geel, van onderen
groenachtig grauw. De dorsaal-lijn wordt gevormd door donkerbruine
ruitvormige vlekken, door streepjes van dezelfde kleur in de lengte aan
elkander verbonden. Het duidelijkst komen zij van den vierden tot en
met den achtsten ring voor, terwijl zij op de overigen door ineensmelting
onduidelijk worden. De zijlijnen zijn vuilwit, langs de buikzijde zwartgrijs
afgezet, volgens de ringen afgebroken naar boven loopend. De
stigmata loopen niet in het oog, omdat zij de kleur der donkere afzetting
hebben (fig. 3 en 4).
De pop is bruingeel met lichtgroene,, eenigzins ruw gestreepte, vleugel-,
scheeden. De achterlijfsringen zijn mede ruw gekorreld, het anaal-
segment is iets donkerder en met verscheidene kromgebogen haakjes
voorzien (fig. 5 en 6).
De vlinder heeft (bij mijne exemplaren) 18 tot 22 mm. vlugt.
De kop, met donkergrauwe, korte, breede en hangende palpen, fijn
behaarde sprieten en langen geelen zuiger voorzien, is van de kleur der
bovenvleugels.
Het voorhoofd is kort gekuifd. De oogen vrij groot. De rug eveneens
gekleurd met eene donkere dwarsstreep. Het achterlijf ietwat donkerder,
korter en dikker bij het wijfje, blanker en langer bij het mannetje,
•op zijde met een zwart lijntje, vooral duidelijk aan de laatste ringen.
De pooten zijn aan de buiten- en onderzijde lichter, aan de binnenzijde
donkerder grauw; de tarsen licht en donker geringd.
De voorvleugels, eenigzins langwerpig van- vorm, zijn naar achteren
sterk verbreed met duidelijke hoeken; de achtervleugels ietwat driehoekig
met afgeronde punt. De beschubbing is grauwachtig geel en niet glanzig.
De teekening der voorvleugels is vuilwit en bestaat uit het volgende:
1°. Aan den wortel eene donkergrijze dwarslijn, tusschen deze laatste
en den lichten band twee paar, in de middencel stomp gebroken, in
cel 1 h iets gebogene, lichte lijnen. De zwarte middenvlek staat in den
eersten bogt van het tweede paar. Genoemde lijnen zijn wortelwaarts
donker afgezet, vooral duidelijk aan den voorrand te zien.
2°. De lichte/band, die flaauw gebogen en wortelwaarts donker is
afgezet.
3°. De doorloopende, spits getande golflijn.
De achtervleugels zijn in het wortelveld zeer licht, langs den achteren
gedeeltelijk den binnenrand vrij donker besloten, en hebben tegen
den bovenrand, op de grens van het wortelveld een klein zwart stipje.
Overigens vertoonen zich de lichte band en sporen der golflijn er op.
De franje is, aan voor- en achtervleugels, lichter gekleurd en flaauw
donker gevlekt.
De onderzijde is lichtgrijs met duidelijke sporen der teekening; vooral
loopen de zwarte stippen op alle vleugels in het oog.
Van Eupilhecia castigata Hübn. komt, zoo als uit het bovenstaande
blijkt, slechts ééne generatie in het jaar voor. Het dier wordt, volgens
Staudjngeh, in Centraal-Europa, West-Rusland, Piemont, Spanje en in
Turkije gevonden. Hij zegt niet in België, doch ik moet die uitdrukking
betwisten, aangezien ik, vrij talrijk zelfs, onze soort te Meerle, Provincie
Antwerpen, gevangen heb.
Breda, 1 September 1872. F. J. M. Heyi.aehts J e.