
van kleur, behalve de kop, de spriet- en pootscheeden, die vaal paars,
en de vleugelseheeden, die paarsch zwart zijn. Het staarteinde is: tamelijk
spits, doch ik kan er geene haakjes of krulletjes- aan ontdekken. Het
popje is 5 mm. lang.
Uit de spinselijes, die ik den 10“1 Julij in een suikerglas gedaan had
en die waarschijnlijk slechts een of twee dagen oud waren, ontwikkelde
zich den 24“ Julij het eerste vlindertje; het poppenhuidje bleef in de
hangmat van het coeonnetje zitten. Het schijnt dat de poppentoestand
van° 14 tot 22 dagen duurt, hetgeen ik daaruit afleid, dat ik nog tot
den laatsten Julij poppen in spinsels aantrof.
Buiten de zomergeneratie is er echter nog eene wintergeneratie, wier
rupsen in het begin van October hare loopgraven verlaten en op stüle
ochtenden of avonden zich aan draden laten afdalen en dan tusschen de
spleten van den bast der gouden-regen-struiken of tusschen de spatiering en
den muur, of andere dergelijke schuilhoeken haar cocon vervaardigen.
Uit die overwinterende cocons komt het motje dan in Mei of Junij te
voorschijn.
Als vlindertje is Cemiostoma laburnella een zeer fraai diertje. Bijvfig;- 8 •
ziet men een vliegend en bij fig. 9 een zittend wijfje afgebeeld. Tusschen
de sexen heb ik geen verschil aangetroffen, dan dat der bedekking van
de organa generationis, waardoor het mannetje met eene soort van pluimstaartje
versierd is.
De kop is zeer stomp, in geenerlei opzigt met eene kuif voorzien en
geheel glad van bedekking, welke bekleeding uit korte do'ch breede
zilverwitte schubbetjes bestaat. Op dezelfde wijze zijn de pro- en meso-
thorax bekleed, terwijl de metatkorax en het abdomen eene nootbruine-
kleur vertoonen.
De sprieten zijn korter dan de voorvleugels, slank, aan basis en spits
zilverwit, in het midden bruin, met ringeltjes, die iets donkerder zijn.
Geheel aan den wortel der spriet ligt een bebaard schelpje dat, als de
vlinder stil zit en de spriet onder de vleugels verborgen ligt, tegen het
voorhoofd aansluit en de oogen half bedekt (zie fig. 11), doch als het
diertje loopt en vliegt even als do geheele spriet van het voorhoofd opge-
ligt wordt en uitsteekt (zie-fig. ÏO). ~ ,
De zuiger is licht bruin en vrij kort. Er zijn geene liptasters, palpv
labiales, aanwezig. Zeller zegt (Linrmca enlomologica, H l, bl. 272),
„Cemiostoma, höchst ausgezeichnet durch den gänzlichen Mangel der
Taster, die durch die verlängerten Schuppen des Gesichts ersetzt werden,
aus deren Mitte der kurze gekrümmte Eiissel hervorsteht.” Men vergelijke
hierbij onze figuur 1 1 .
De vleugeltjes hebben eene sneeuwwitte grondkleur; de voorvleugels
reiken ver over, de achtervleugels tot aan den anus, doch de franjes der
laatsten reiken even ver als die der bovenvleugels. De beschubbing is
zeer fijn. Op de boven vleugels ziet men aan den voorrand, even voorbij
de helft eene korte scheeve, famelijk breede citroengele streep, aan beide
zijden met grijs gezoomd; daarop volgt, steeds aan den voorrand eene
even korte, doch iets breedere streep, aan beide zijden met vaalzwart
gezoomd; dan volgen weder twee zwarte streepjes, die naar binnen loo-
pen en eindelijk voorbij de vleugelspits nog een grijs streepje, dat met
-het laatstgenoemde een driehoekje vormt. Onder het tweede streepje, van
de spits af gerekend, staat nog een grijs veegje en daarboven is de grondkleur
geelacktig, Eindelijk ziet men iu den anaalhoek een driehoekig
vlekje, aan twee zijden pekzwart van kleur, in het midden fraai paars
en naar de zijde van waar het licht valt of gewoonlijk naar de franje
toe blinkend als zilver.
De borst en pootjes zijn zilverkleurig, de lange franje der vleugeltjes
wit.
De lengte van het ligchaam haalt nog geen 5 mm. De vlugt is
8 mm.
Het schijnt mij noodzakelijk hier te doen opmerken, dat er eene naverwante
soort bestaat, C. spartifoliella genaamd, wier larve in de stengels
van brem mijnen graaft en wier vlinder volkomen op de door ons afge-
beelde gelijkt. Wel zegt Stainton (en op zijne autoriteit ook F rgy) dat
er eenig verschil tusschen beide vlindertjes bestaat, namelijk hierin dat
de zoomen van de tweede voorrandsvlek bij Laburnella evenwijdig loopen
en bij Spartifoliella convergeren, doch ik kan in gemoede verklaren dat
bij mijne Leidsehe voorwerpen der eerste soort de zoomen gedeeltelijk
convergerend, gedeeltelijk parallel loopen, gelijk ik die geteekend heb.
Inlandsche voorwerpen van Spartifoliella heb Ik niet gezien. Ik twijfel
overigens in geenen deele aan de zuiverheid van het bestaan der twee
soorten, daar het voedsel, de levenswijze en naar Stainton’s plaat té
oordeelen, ook de gedaante der larve geheel verschillend is.
Eene naverwante soort (Susinella, v. Heyd.) leeft als larve in de
bladeren van den ratelaar (Populus tremula) en werd als vlinder door
Mr. H. W. de Graaf en mij eenmaal digt bij den ouden Scheveningschen
straatweg in tamelijk aantal aangetroffen. Indien ik bij den Haag woonde,
XII. 4