
talloos vele hoekige putjes bedekt. De kleur is lichtgeel of helderbeen-
kleurig, maar wordt tegen het uitkomen der jonge rupsjes donkerbruin,
met uitzondering van het wit blijvende netwerk.
Mijne tweede figuur werd verbeterd naar een keurig afbeeldsel, door
den Heer Snellen van Vollenhoven van het ei vervaardigd.
Ongeveer half Juli verschenen de jonge rupsjes. Deze zijn grijsachtig
bruin met grooten honighruinen kop en donkere wratjes, waarop lange
zwarte-haren staan die aan het eind wit zijn.
De wratjes worden naar achter grooter en daar hunne plaatsing den
stand der haarbossen in lateren leeftijd juist aanduidt, maakte ik behalve
fig. 3 ook vergroote teekeningen der jonge rups, namelijk van hare
voorste en achterste ledematen van boven gezien bij fig. 5 en van de
middenringen op zijde genomen hij fig. 4.
Op het eerste lid en boven de staartklep staat èen halvemaanvormig
schildje. De heide rugwratjes van het tweede en derde lid zijn aan
iedere zijde tot één rond vlekje vereenigd.
De levendige diertjes kozen zuring tot voedsel en vervelden in het
laatst van Juli reeds voor de tweede maal. De wratjes droegen nu niet
meer een of twee haren, maar ieder reeds een klein bosje.
Bij elke vervelling wordt de rups donkerder, zoodat zij, na de derde
reeds zwartbruin is met uitzondering van den honigbruinen kop en de
lange glazige pooten, die eerst na de vierde huidverwisseling (bij mij
in de tweede helft van Augustus) eene roodbruine kleur krijgen.
Zoo als uit fig. 12 blijkt, behouden de buik- en achterpooten in-
tusschen steeds glazige zolen, waaraan de fijne haakjes donkerbruin zijn.
Bij de twee volgende veranderingen van huid worden de rupsen
steeds hariger en na de zevende vervelling in het begin van October
zijn zij slank en zeer harig, ongeveer Ij- ned. duim lang en geheel
gitzwart met roodbruinen kop en pooten.
Mijne zesde afbeelding stelt zulk een halfwassen rupsje voor. De
zeer dicht geplante haren zijn zwart, doch aan den top reeds eenigzins
gevederd en daardoor grauwachtig.
Mijne beide rupsen staakten met het najaar alle beweging en verborgen
zich tusschen verdord loof, zonder zich door eenig spinsel te beveiligen.
De rupsen van den Heer Snellen aten echter den geheelen winter
door, bij zacht weder.
Eéne mijner beide rupsen ging inmiddels verloren, de andere bleef
tot in Maart van het volgend jaar in een’ toestand van verdooving,
maar legde, na weêr eenige dagen gegeten te hebben, in het laatst van
genoemde maand, hare huid wederom af.
Na deze achtste vervelling verkreeg zij eene grauwe wollige beharing
en begon nu duchtig te eten en te groeijen.
Tegen half April vervelde de rups voor de negende en laatste maal,
waarna zij noch twee dagen uitrustte op een wit weefsel dat zij vooraf
haWd egledsrpao nwneans . zij nu volwassen, zoodat ik wederom eene beschri.j. vi.ng
en mijne 7' en 8' afbeelding maakte. Beide teekeningen stellen de rups
kruipende voor, dus in hare volle lengte die bij mijn mannelijk voorwerp
ruim 5 centimeter , bedroeg.
Het geheele ligchaam is zwart, maar de dichte beharing is alleen aan
den wortel van die kleur en wordt naar den top steeds lichter grauw.
Het boveneind der rugharen is als afgeschoren en zeer fraai gevederd
door rondom de schaft geplaatste lange en zeer fijne haartjes. Op zijde
zijn de haren langer en minder gevederd, sommige zelfs nagenoeg kaal,
maar in dat geval geheel zwart en om hun’ as gedraaid. Fig. 9 stelt
deze verschillend gevormde haren voor.
Van het derde tot het elfde lid staan de haren op den rug regelmatig
in platte borsteltjes, zonder inmenging van langere, minder gevederde
haren , zoo als die in grooten getale op het eerste en laatste lid
en ook aan de zijden der andere ledematen in de penseelvormige zij-
bosjes en boven de pooten staan.
De luchtgaten zijn, even als bij de jonge rupsen, zwart en klein.
De kop is zeer blinkend, roodbruin en bezet met vrij lange haartjes.
Oogen, monddeeïen en palpen eveneens roodbruin, de laatste spits en
lang. Voorhoofdsdriehoek honigbruin begrensd met eene langwerpige
' zwarte vlek aan iedere zijde (fig. 10). > . ■ . _ '
Alle pooten zijn lang en fijn, vrij sterk behaard en donker roodbruin
van kleur. De zes borstpooten met een stevig haartje aan de binnenzijde
van het laatste lid en met spitse pikbruine klauwtjes, waarvan het
voetstuk binnenwaarts een eigenaardig doorntje draagt, gelijk een en
andor te zien is in fig. 11.
De buikpooten (fig. 12) en de naschuivers zijn ook roodbruin, maar
met glazige kleurlooze zolen, waaraan vele donkerbruine haakjes.
De levenswijze der rups van S. Phegea heeft veel overeenkomst. met
die der zoogenaamde beerrupsen. Behalve in uiterlijk en door de overwintering,
komt 'zij met deze overeen in de geringe kieskeurigheid