
voor de eerste keer zouden vervellen. Het was nu 29 Julij. En werkelijk
was het zoo: den 3den Augustus vond ik reeds röndkruipende rupsen.
Die vervellingsperiode was intussehen voor velen mijner diertjes slecht
afgeloopen, van de 100 waren er wel 60 gestorven en zaten verdroogd
aan de wanden der suikerllesch of op de bladeren. Een jonge rups, na
de eerste verzeiling uit haar zakje genomen, was in kleur en teekening
gelijk aan eene niet vervelde, behalve dat op de drie eerste lijfsringen
reeds sporen van donkere strepen te zien waren en de kop iets gestippeld.
De rupsjes groeiden nu vrij voorspoedig, vervormden hare zakken door
ze van voren te verlengen en allerlei plantendeeltjes of bladstukjes er
aan vast te hechten en er bijna een’ vorm aan te geven als dien van den
zak eener volwassen rups harer soort. Iets, waarover ik het niet eens
was, het verwijderen harer excrementen, die talrijk op den bodem lagen,
werd mij duidelijk, toen ik een der diertjes zijne uitwerpselen langs de
onderzijde van het zakje zag uitstooten. Een naauwkeurig onderzoek
leidde er toe, dat die onderzijde niet geheel toegesponnen was, maar
wel open. Twee in elkaar sluitende kleppen, als het ware in elkaar
geschoven, deden het zakje geheel digt schijnen. Bij volwassen rupsen
is dit zeer duidelijk. Ook -hij Coleophoren-zakken kan men hetzelfde verschijnsel
waarnemen.
Eene tweede vervelling volgde 21 Augustus, eene derde ongeveer 17
September, en de laatste ip .1870 ongeveer 7 October. Telkens verloor
ik heel wat rupsen, zoodat ongeveer 16 October, dat tijdstip waarop zij
met eten hadden opgehouden en zich ter overwintering hadden vastgesponnen,
niet meer dan 15 stuks waren overgebleven. Bij al die ver-
vellingen was, behalve het toenemen in grootte en het donkerder worden
der strepen en stippels, geen ander merkbaar verschil waar té nemen.
De zak was nu zoo wat op halve grootte.
Ik plaatste de suikerllesch, waarin de vastgespönnen zakjes waren, in
de open lucht in mijn’ tuin, zorgde er voor dat geen regen er in kondss
komen en liet de rupsen verder onaangeroerd den ganschen winter staan.
Toen op het einde der maand Maart 1870 de berken en eschdoorns begonnen
uit te botten, beproefde ik , door de fleseh geopend in de zon te
zetten, of mijne dieren niet voor den dag wilden komen, besproeide de
zakken met water, doch het gelukte nog niet. Eenige dagen ruw, koud
weder volgden, en ik was maar blijde dat ze zich niet verroerd hadden,
Den 7“ April keek ik nogmaals en vond toen drie rupsen aan het
rondkruipen op de dorre takken. Deze nam ik voorzigtig op en bragt
ze op takjes van berk, waaraan reeds kleine blaadjes waren. Het duurde
intussehen nog wel twee dagen eer zij wilden vreten. Inmiddels was nog
eene rups voor den dag gekomen; de anderen waren allen gestorven.
Yan nu af groeiden zij ter dege. Eeeds den 14“ zetleden zij zich
tot vervellen , raakten er spoedig door en waren weldra volwassen op
eene na, die zich den 2" Mei nogmaals ter vervelling zette en eerst
tegen 20 Mei zich tot verpoppen vastspon. Of nu die eene eenmaal meer
verveld is dan de anderen, of dat zij eene vervelling achter w as, kan
ik niet met zekerheid zeggen. De drie eersten waren reeds om den 7“
Mei verpopt, de laatste was eerst den 29“ dier maand veranderd.
Allen waren mannen. Gelukkig vond ik nog eenige zakken in het
mastbosch, waaronder ook vrouwelijke, zoodat ik die van beiden kan
beschrijven.
Het bewijs van verpopping ligt in het aanwezig zijn der afgestroopte
rupsenhuid tusschen de kleppen van het ondereinde des zaks.
De vlinders verschenen niet voor het begin der maand Junij tot in
Julij en, hoewel ik deze soort herhaalde malen kweekte, mogt het mij
nooit gelukken vóór dien tijd er uit te krijgen of er in de vrije natuur
te zien. .
Volge nu de beschrijving der volwassen rups met haar zak, die der
pop en van de imago.
De zak, inwendig geheel van zijde gesponnen, heeft eene lengte van
22 tot 28 mm. bij eene breedte van 4 tot 8 mm. Aan de kopzijde met
vele kleine bladstukjes, in het midden met grootere, grashalmpjes of
zaadhulzen bedekt; het derde onderste gedeelte is geheel onbekleed.
Het ondereind vormt, zoo als ik reeds zegde, geen cul de sac, maar bestaat
uit twee juist tegen elkaar passende kleppen, die door de rups,
bij middel van drukking, kunnen geopend worden. Deze opening dient
ter doorlating van de excrementen, de afgestroopte rupsenhuid bij de
verpopping enz.; Geen vijand kan intussehen langs de buitenzijde er door
naar binnen dringen. De mannelijke zak is langer en dunner, de vrouwelijke
is korter doch breeder. Vergelijk de fraaije, alleszins natuurlijke
teekening van laatstgenoemden bij fig. 2.
De volwassen rups uit den zak genomen, fig, 3, is kort en dik. Zij
heeft eene lengte van iets meer dan een Ned. duim. De kop, vrij groot
en breed, is glanzig grijsachtig wit met bruine strepen en vlekken. Het
gebit is geelachtig bruin. De drie eerste lijfsringen zijn vleeschkleurig
wit met bruinachtige strepen, ; en hoomachtig even als de drie paar voor-
■ I II I ’ 12