
Naauwelijks zijn de eerste knoppen der aalbessenstruiken ontloken en
yertoonen zich de nog niet eens geheel ontplooide blaadjes, of reeds ziet
men er eenigen yerklenrd slap hangen en bij aanraking valt de half
ontloken loot in losse blaadjes niteen. Mogt het verwelkte uiterlijk eerst
het vermoeden opwekken, dat deze knoppen van de voorjaars-naehtvorst
geraakt waren, het bij geringe aanraking uiteenvallen verdrijft deze gedachte
en noopt ons de-Oorzaak in iets anders te zoeken; het openen
van het lot zal ons in staat stellen de ware oorzaak van het kwaad te
herkennen in een klein, rupsje, dat binnen den ontluikenden knop leeft
en door zijn knagen diens dood veroorzaakt. Met regt kan het dus
onder de voor den tuinbouw schadelijke insecten gerekend worden, te
meer daar het ook de vruchtknoppen aantast.
Het ei is volgens den heer Weyenbebgii rond en groenachtig geel.
De zeer jonge rupsjes zijn bij een gunstig voorjaar reeds in het laatst
van Maart in de knoppen waar te nemen , doch des winters treft men
er geene in aan, waaruit volgt dat het ei overwintert en niet_de rups.
De heer de E oo vond zijne eerste rupsen, ofschoon hij vroegtijdig gezocht
had, eerst op den April; de kleinsten daarvan waren 7 mm. lang.
Zij zaten in het hart der toppen in het lot met den kop naar omlaag,
als wilden zij dieper door boren.
De rupsjes zijn licht bruinachtig geel of lederkleurig, dikker in het
midden dan aan de beide einden; de kop is klein en glanzig zwart, en
van dezelfde kleur is ook het halsschild, terwijl het laatste segment
boven den anus een bruin plaaije of eeltknobbeltje draagt. Er zijn zestien
pooten aanwezig, drie paar zwarte borstpooten en tien vleezige pooten,
die de kleur van het ligchaam hebben (zie tig. 5). De gewone stippen
of wratjes zijn klein, alleen bij sterke vergrooting te zien,, en zwartachtig.
Op het 6as segment (de E oo) , of op het 7a* (Weyenbeugh) ziet
men bij vele rupsen een oranjekleurig vlekje (vergelijk fig. 7). "
De beste tijd om de volwassen rupsen aan te treffen schijnt voor de
voorjaarsgeneratie tussehen 20 April en 1 Mei te vallen. Alsdan zijn zij
1 Ned. duim lang, gezet en ineengedrongen, met korte pooten, olijfgroen
van kleur (zie tig. 6) met zwarten kop, zwarte voorpooten en bruin, vrij
groot en aan beide zijden ingekeept nekschild, alsmede een bruin anus-
schildje. Het geheele voorste gedeelte der rups trekt meer naar het
groene, het achterlijf meer naar het bruine, doch in het algemeen kan
men zeggen dat de tint der rupsen zeer varieert; de onderzijde is steeds
vuilgroen.
De rups maakt in het lot een kleinen gang, die tot aan het houtige
takje, waaruit de knop zich ontwikkelde, doorloopt. Sommigen der aangetaste
loten groeijen later nog weder door en herstellen zich, wanneer
zij van den bewoner bevrijd zijn; de meesten echter sterven en vallen
af of blijven kwijnen. Beziet men in den loop van den zomer deze
aalbessenstruiken, dan zal men tussehen de levende loten ook eenige
eenjarige doode bemerken, die ontstaan zijn uit de aangetaste knoppen,
welke eerst nog eenigen tijd al kwijnend zijn doorgegroeid of zich schijnbaar
hebben hersteld, maar toch ten laatste gestorven zijn, doordien de
toevoer van het voedingssap door de beschadigde vaten gebrekkig is.
Meer dan waarschijnlijk is het dat er twee generatien ’sjaars voorkomen,
daar zoowel in het voor- als najaar vlindertjes gevangen worden.
De tweede generatie moet dan echter als rups eene eenigzins gewijzigde
levenswijs hebben; het nadeel dat deze zomergeneratie aan de struiken
toebrengt,; valt evenwel minder in het oog, doordien de aalbessenstruiken
dan in het volle blad staan.
Tegen het begin van Mei waren de waargenomen rupsjes volwassen
en verpopten in een spinseltje, dat zij uit bast- en houtvezeltjes vervaardigden
aan het takje, waaraan het lot groeide, dat haar tot voedsel
had verstrekt, of wel zij lieten zich op den grond zakken en maakten aldaar
een met zandkorrels vermengd lichtgrijs cocon, dat inwendig geheel met
witte zijde gevoerd was. Acht of tien dagen na het inspinnen verandert
de rups in pop.
Deze pop (zie fig. 8, 9 en 10) is 7 bf 8 mm. lang en zeer levendig,
lichtbruin met groenachtige vleugelscheeden. Zij heeft op de midden-
ringen aan de rugzijde rijen van kleine doorntjes, waaronder enkele
korte haartjes staan. Op den rug is somtijds nog dezelfde oranje vlek te
zien, die sommige rupsen vertoonden, waaruit volgt, dat dit een inwendig
orgaan is en geene huidvlek. De staartpunt is stomp, zonder omgekromde
haakjes, maar .pet fijne doorntjes, die men het best waarneemt als meh'
onder tegen de* anuszijde aanziet.
Van half Mei tot in het begin van Junij bespeurt men de ffaaije vlindertjes
en ziet hen dikwijls in den zonneschijn in dwarrelende vlugt om de
bessenstruiken vliegen of treft hen op bessenbladen in copulatie aan. Het
bewegelijkst zijn zij in den vooravond.
De kop dezer diertjes is met oranjekleurige of hooggeele haartjes bezet;
het borststuk is bronskleurig en het achterlijf grijs. De oogen zijn zwart
en de sprieten licht bronskleurig, aan de inplanting en aan de uiteinden