
gekleurd als het achterlijf en gewapend met korte bruine zaagtandjes; in
rustende houding (fig. 13) worden zij over het borststuk naar achter
geslagen.
Oogen fluweelachtig-pekbruin. Pooten kort en niet zeer krachtig; voor-
en middenscheenen roodachtig, achterscheenen eenigszins gebogen, van de
onderlijfskleur, vrij sterk behaard en slechts met korte eindsporen voorzien.
Vleugels niet groot, doch krachtig gebouwd. De beschubbing is fijn
en op het midden niet zëer dicht; de grondkleur helder okergeel, doch
op de voorvleugels grootendeels verdrongen door de donkere teekening.
Voorvleugels driehoekig, met rechten voor- en binnenrand, spitse iets
omgebogen vleugelpunt en stompen binnenrandshoek. De zeer onregelmatige
achterrand springt duidelijk uit aan het einde der aderen 2, 3
en 5 en vormt een grooten, min of meer overhangenden tand op ader 4.
Achtervleugels eveneens met rechten voor- en binnenrand, doch met
zeer afgeronde punt en duidelijken staarthoek. De achterrand is weinig
uitgesneden en springt aan het eind van alle aderen, doch voornamelijk
van 2 en 7, eenigszins uit en vormt een scherpen tand op ader 4.
De teekening bestaat op de voorvleugels uit twee fijne donker grijs-
achtigbruine dwarslijnen, waarvan de eerste flauw gebogen, de tweede
zeer schuin en slechts aan voor- en binnenrand wortelwaarts gewend is,
zoodat de beide lijnen elkaar tegen den binnenrand naderen. Buitenwaarts
is de tweede dwarslijn scherp begrensd en donkerder.
De aderen zijn, voornamelijk tnsschen de beide dwarslijnen, fijn
bruinachtig besehubd en de dwarsader bovendien door bruingrijze schubben
omringd.
De ruimte achter de tweede dwarslijn is nagenoeg geheel bruingrijsachtig
en laat den okergelen grond slechts aan den binnenrand, in
een groot aantal te samenhangende dwarsstreepjes, doorkomen. Het
overige van den vleugel is, wel is waar, helder 'okergeel, doch steeds
min of meer besprenkeld met bruingrijze schubben, die tot kleine dwars-
streepjes zijn vereenigd en voornamelijk dicht opeenstaan langs den voorrand
en de beide dwarslijnen. Voor- en achterrand zijn helder okerbruin,
welke kleur ook de geheele vleugelpunt, tot aan den tand op ader 4,
inneemt en van daar langs den achterrand onmerkbaar overgaat in de
bruinachfig-grijze beschubbing van het buitenveld, dat in de benedenhelft
glanzig is en zoodoende een paarsachtigen weêrschijn heeft.
Franje kort en geelachtig gekleurd, doch op de aderen breed donkerbruin
gevlekt.
De achtervleugels zijn roodaehtig-okergeel, tegen den achterrand geleidelijk
overgaande in hoog okergeel; langs voor- en binnenrand daarentegen
blpeker. Ongeveer over het midden loopt eene onduidelijke, bruinachtige
dwarslijn, die, over de dwarsader heen, wortelwaarts eene buiging
maakt. Achterrand donkerbruin en de smalle daaraan grenzende vleugel-
strook min of meer duidelijk met bruinachtige dwarsstreepjes bezaaid.
Aderen een weinig donkerder uitkomende. — Aehterrandsfranje kort en
witachtig-geel, met breede donkerbruine vlekken aan de uiteinden der
aderen; franjeharen langs den binnenrand langer en nagenoeg wit.
Aan de onderijde zijn borststuk en achterlijf eenkleurig en geheel
bedekt met fijne, paarsachtig-bruine viltharen. De voorvleugels zijn hier
geheel ongesprenkeld, op het midden okergeel, langs den binnenrand
breed witaohtig. De eerste dwarslijn is niet aanwezig, doch wel eene
donker bruingrijze vlek op de dwarsader en eene fijne, evenzoo gekleurde
tweede dwarslijn, die zich van den voorrand tot op ader 3 op dezelfde
plaats bevindt als de tweede dwarslijn aan de bovenzijde, doch van
daar tot aan den binnenrand veel minder binnenwaarts loopt dan boven
en dus veel dichter bij den achterrand eindigt.
De donkere, bruinachtig grijze beschubbing van het buitenveld neemt
slechts van den voorrand tot ader 3 de geheele ruimte in tusschen
achterrand en tweede dwarslijn en verlaat daarop deze dwarslijn om in
cel 2 en 1 slechts eene smalle strook langs den achterrand te kleuren.
Voorrand, achterrand en buitengedeelte der aderen zijn donkerbruin;
franje even als aan de bovenzijde.
Achtervleugels, behoudens den bleek okergelen binnenrand, roodachtig
grijs, met vele donker paarsachtig grijze dwarsstreepjes behaard, die zich
over de dwarsader en langs den achterrand zoodanig opeenhoopen, dat
aldaar twee breede donkere banden ontstaan en somtijds ineenvloeien.
Wortelwaarts wordt de eerste dier banden door eene ongebogen bruinachtige
dwarslijn begrensd, die, midden over den vleugel, veel dichter
bij den wortel loopt dan de dwarslijn aan de bovenzijde.
Halverwege cel 1J houdt alle grijsachtige teekening plotseling op en laat
van daar tot aan den binnenrand eene verbleekende okergele ruimte over.
Achterrand en aderen buiten de dwarslijn donkerbruin; franje even
als aan de bovenzijde.
Zittende bedekt de vlinder met de achtervleugels een groot deel der half
opgerichte voorvleugels en neemt dan de houding dér 13de afbeelding aan.
De mannelijke Fuscanlaria is helderder gekleurd en scherper geteekend
Hl ' 32