
— BELGIARIA, h ü b n .
Plaat 6, Fig. 1—9.
Hübneb, Samml. Eur. Selmett. Geom. fig. 139 i nom. Favillacearia en fig.
140 (?, nom. JBelgiaria.
Bobkhattsen, Eur. Schmett. Dl. V, bl. 195.
T beitschke, Schmett. von Europa, Dl. VI. 1. bl. 297, en Deel X. 2 ,bl. 189,
nom. Favillacearia.
Gtjefee , Hist, des Ins. Uran, et Pbal. Dl. X bl. 142.
Sneuen , De Vlinders van Nederland, bl. 601.
De naam Belgiaria wekt al dadelijk het vermoeden op, dat deze vlinder
een bewoner onzer streken moet zijn en tevens dat eene of andere omstandigheid
tot aanleiding strekte om hem, die toch evenzeer elders voorkomt
dien naam te doen verwerven. Borkhausen verhaalt ons dan ook,
dat J oh. Christ. Gerning, de bekende medewerker aan het werk van
E rnst, „Les papillons d’Europe” , deze soort voor het eerst uit de
Nederlanden ontving en dat Hübner haar dien ten gevolge met boven-
staanden naam vereerde.
Het schijnt, evenwel, dat men destijds alleen het mannetje kende,
daar Hübner slechts dit in zijne „Beiträge” behandelt en ook Borkhausen
verklaart zelfs niet te weten of het wijfje gevleugeld is of niet.
Ook in HUbner’s „Sammlung Eur. Schmett.” komen twee mannelijke
vlinders voor, waarvan de eene (fig. 139) den naam van Favillacearia
draagt, de ander (fig. 140) dien van Belgiaria, welke laatste in kleur zoo
zeer op het wijfje dezer soort gelijkt, dat men het er inderdaad voor zoude
aanzien, zoo niet de sprieten en het lijf het tegendeel bewezen. Guenée
zegt van deze figuren, en dat niet geheel ten onrechte, dat zij beiden
zijn „ exagérées dans un sens opposé” , terwijl Boisduval, in zijn Index
den donkeren man als eene variëteit bij Favillacearia aanhaalt.
Zoo men, op den naam afgaande, daaruit mogt willen afleiden, dat de
vlinder tot de algemeen in ons vaderland voorkomende soorten behoort,
ware deze gevolgtrekking alles behalve juist, daar hij alleen op de uitgestrekte
heidevelden onzer, noordelijke provinciën en van Brabant gevonden
wordt en zelfs daar nog zeldzaam te noemen is.
De rups ontdekte ik voor het eerst in Maart 1868 en later nogmaals
in Oktober van hetzelfde jaar. Zij overwintert en is in het vooijaar, toen
ik haar hij fig. 1 en 2 afbeeldde, iets lichter van kleur dan zij vroeger
was. Volwassen bedraagt de lengte 2,5 tot 3 centim. Ik beschreef haar
toen als.volgt: (Fig. 3) Kop vrij rond, lichtgrijs met hrnine en zwarte
teekeningen gemarmerd. Palpen lichtbruin. Halsschild klein, zwart gevlekt.
Kleur van; het lichaam licht of donkerder paarsachtig bruin of
grijs. Ruggeveld breed zeer licht grijs, door eene op de drie eerste
leden goed zichtbare zwarte lijn doorsneden en over het geheele lijf en
zelfs over den later te beschrijven hoorn doorloopend. Van het vierde
lid af, doch vooral duidelijk op de 5e, 6f, 7’, 8' en 9* ringen, vertoont
zich het achterste paar der gewone stippen als zwarte wratjes of knopjes.
Langs de zijden en ook over de middenpooten loopt een witte, bruin
betinte golvende , band, waarop men roodbruine, wit afgezette, meestal
onduidelijke vlekken bespeurt. Stigmaten lichtbruin, zwart omzoomd. Bijzonder
merkwaardig bij deze soort is de groote bruine spits uitloopende
verhevenheid, die zich, even als hij de Sphingiden, in de gedaante van
een’ hoorn op het elfde lid bevindt, alsmede de beide naar achteren uitstekende
doorntjes, die zeer puntig uitloopen, doorschijnende spitsen hebben
en op het laatste lid staan. Ik heb deze deelen vergroot bij fig. 4
voorgesteld.
Do rupsen zijn voor spanners vrij dik en log in hare bewegingen; zij
zitten meestal onbewegelijk met de eerste ringen sterk in spiraal gebogen
tegen de takken en veranderen des daags slechts zelden van plaats; bij
de minste aanraking laten zij zich geheel ineengerold op den grond vallen.
Ook na de overwintering namen zij voedsel tot in het begin van Mei,
toen zij zich, den 8,ta" dier maand, even onder den grond, een spinsel
vervaardigden, dat vrij groot, los geweven, lichtgrijs van kleur en met
eenig zand en heidetakjes vermengd was (fig. 5.)t De poppen, die ik
III. . ' 5