
Binnen deze zakjes wonen rupsjes, van gedaante en grootte als fig. 3.
Vergroot ziet men dit rupsje afgebeeld bij fig. 4. Het is vrij dik naar
gelang der lengte en heeft daardoor, door bet gemis van buikpooten en
door de kleur iets dat terstond meer aan eene made of wel aan eene
larve van een’ tor doet denken dan aan eene raps. .
De kop en de twee voorste ringen van het ligchaam zijn glanzig
bruin, de derde is voor en op zijde bruin, overigens geelwit en van
deze laatste kleur zijn de overige ringen tot aan den anus, die door
eene bruine klep bedekt is. De chitinplaten van den eersten en den
tweeden ring zijn op het midden van den rug door eene fijne naad in
de lengte gedeeld. Op de rugzijde der overige ringen ziet men 4 rijen
witte langwerpige dwarswratten en op de buikzijde 2 dergelijke ronde,
welke laatsten zeer waarschijnlijk geoblitereerde pooten zijn. De zes
hoomachtige voorpooten zijn vrij lang en zeer puntig, lichtbruin met
donkerbruine ringen. Van de bruine rugvlekken, die Harzer op de
plaat van F isgher v. R. bij fig. C. afgebeeld heeft, was bij mijne exemplaren
niets te zien.
Het rupsje kruipt niet verder dan tot den derden ring uit den zak,
uit hare woning. De voorwerpen, die ik in November tegen de bovengenoemde
rasters aangetroffen en naar huis medegenomen heb, aten
bij mij nog een tijd lang gras. Volgens Fischer is het ware voedsel
dezer dieren zekere groene schimmelplant, die in den winter steenen
en planken bedekt en in het plantensysteem Dematium virescens Pers. of
Ghlondium viride Link genoemd wordt. Ik wil dit niet tegenspreken,
doch moet opmerken dat het schimmelplantje op de rasters, die door
onze rupsen bezocht worden, niet of uiterst zelden voorkomt.
Na, gelijk ik zeide, eenigen tijd gras gegeten te hebben, sponnen
zij hare huisjes vast aan de kanten der doos, gelijk de anderen zulks
aan de rasters deden, om een’ winterslaap te genieten.
In het begin van April ontwaakten zij weder en kropen door de doos;
tegen de rasters heb ik ze in dien tijd niet zien bewegen, doch voorwerpen
daar afgenomen en bij de anderen gezet, gedroegen zich als
deze. Ik gaf haar gras, doch zij wilden niet meer eten en tusschen
den 6Se° en den 15d“ April sponnen zij allen hare kokertjes weder vast,
nu ter verandering in pop.
Het kokertje of zakje wordt met de opene zijde, waar de rupsenkop
uit te voorschijn kwam, vastgesponnen; later dringt de pop met den kop
vooruit aan het tegenovergestelde einde naar buiten; hieruit volgt noodzakelijk
dat de raps zich voor de verandering binnen hare woning omkeert.
Van 20 tot 26 April kwamen bij mij de wijfjes uit, zoodat de
noppentoestand slechts zeer kort duurt. Het popje schuift zich bijna
geheel buiten het kokertje, gelijk bij fig. 5 afgebeeld is. ^Men ziet daar
ook dat het vrouwelijke fopje langwerpig ovaal en vrij dik is, zeer
licht bruin van kleur, op den rag donkerder, aan de buikzijde nagenoeg
wit, met acht langwerpig vierkante donkerder dwarsvlekken in twee
rijen. De kop en pootjes zijn zeer duidelijk te onderscheiden; het
zonderlingste echter in het maaksel dezer pop is, dat men aan wederzijde
der pooten twee. kleine lapjes als van vleugelscheeden meent te
herkennen, terwijl het dier dat er uit te voorschijn komt, geene vleugels
bezDite. ze(* )v.l eugellooze wijfjes zijn onoogelijke dieren; zi..j z.it.t en altijd ,krom
gebogen, als fig. 6 boven op den zak, steunende op de zes magere
pootjes' en de kleppen van den eilegger. De kop, die van voren plat
is, heeft eene paarsachtig zwarte kleur en twee fijne grijze sprietjes
van de lengte van het halve ligehaam.
De drie eerste ringen van het lijf (het borststuk) zijn op de rugzijde
blinkend zwart, aan de onderzijde lichtgrauw; de pootjes zijn mede
grauw, iets donkerder aan de heupen. Het achterlijf is bruin aan de
bovenzijde met grijze inkervingen der ringen en aan de buikzijde ge-
geheel grijs of grauw. Geheel aan de spits ziet men den legboor, die
bij het uitkomen van het diertje aan wederzijde met vlokken van wit
donOsf bdeezzeet Ids.i ertjes met het zitten boven op de ledi.ge kokertjes de omhelzingen
van mannetjes afwaehten is mij niet bekend, maar zekér is
het dat zij die niet behoeven ter instandhouding van het ras. Naauwe-
lijks was een dag na het uitkomen verloopen, of zij staken den eijer-
legger in den zak, die daarna gevuld bleek te zijn met eitjes, vermengd
met wit dons, welk laatste van de vlokken afkomstig is, die het wijfje
aan de basis van den legboor droeg. Het zeer vermagerde of liever
geslonkene diertje sterft nu op de plaats waar het zich gevestigd had.
Ziedaar een duidelijk geval van Parthenogenesis, want de eitjes zijn
bevrucht. Korten tijd na het sterven der moeder komt het kroost
mB TMiscMhirM vo n_ B odeesrl eupostpa mmme t zehgata kOvaotr mieigte s tbaaorrtseteinlsd eb e—ze t sitsa.a rtpIkn nht eob f dsataaravrtasnp itms ettasm g emzieenn
en*geloof het ook niet, ten spijt van Habzek’s afbeelding, omdat de pop geheel int den koker
naar buiten schuift.