
aan de vleugelpunt witter en de zwarte stippellijn, die haar deelt, minder
met eene bogt, waardoor de vleugel minder afgerond schijnt. Ook de
voelertjes, sprieten en pooten donkerder gevlekt. Het achterlijf dikker en
de haarbos; dié plat ligt, donkerder van kleur.
Op dé onderzijde is ook alles donkerder en scherper geteekend.
Bovenstaande beschrijving is gemaakt naar exemplaren, die duidelijk
en zoö geteekend zijn, als de vlinder het meest voorkomt. Deze is echter
zeer veranderlijk.
Vooreerst is die van de zomergeneratie in den regel veel kleiner dan
die van de wintergeneratie. In de tweede plaats wisselt de grondkleur van
de hovenvleugels van het mannetje tusschen licht- en donkergrijs en is
die niet zelden vrij gelijk aan die van het wijfje. Eindelijk is deteekening
niet alleen vaak onduidelijk, maar ook zeer veranderlijk. De dwarsband
is soms in het midden zoö versmald, dat hij zich bijna in twee vlekken
oplost. De beide haakjes zijn nu eens meer dan eens minder scheef geplaatst.
Nabij hunne spitsen ligt soms een klein hoopje vuilwitte schubben,
ja het gebeurt ook, dat zij daarmede verbonden zijn en er alzoo een hoekige
dwarsband wordt gevorderd.
De wijfjes verschillen onderling minder. De grondkleur harer bovenvleugels
is lichter of donkerder, de dwarsband is soms meer loodregt
geplaatst en de afstand tusschen de spitsen der haakjes is grooter öf
kleiner.
Het is daarom dikwijls moeijelijk gevangene exemplaren met zekerheid
te bestemmen. Hierbij komt nog, dat deze soort tot eene groep behoort,
waarvan de soorten zoo na aan elkander verwant zijn, dat het tot nu. toe
aan geen schrijver gelukt is hare standvastige verschillen door beschrijving
van de vlinders alleen duidelijk te maken.
Hübner gaf, fig. 285, eene afbeelding van Nigrella en Hawokth beschreef,
p. 583, n°. 80, met aanhaling van die afbeelding, onder den-
zelfden naam een insect, benevens eene variëteit daarvan. Achtereenvolgens
zijn er echter niet minder dan 15 soorten beschreven, die allen tot deze
groep behooren en Op ieder van welke de aangehaalde afbeelding en beschrijving
met eenigen goeden wil kunnen worden toegepast. Niemand
weet te zeggen, welke soort HUbner en Hawohth voor oogen hebben
gehad en de Nigrella van eerstgenoemden schrijver heeft zich opgelost in
de zoogenaamde nigrellagroep, evenals eene nevelvlek, die bij onderzoek
blijkt uit vele sterren te bestaan;
Naauwkeurige beschrijving en afbeelding van iedere soort in alle toestanden
hare gedaanteverwisseling kan alleen de bestaande verwarring doen
ophouden. Eerst dan wanneer men serien gekweekte exemplaren bezit,
zal men kunnen nagaan, wat bij iedere soort veranderlijk, wat standvastig
is en waarin de soorten onderling verschillen.
Ik onthoud mij daarom met opzet van eene vergelijking van de hier
behandelde met de verwante soorten. (') (*)
Dit insect heeft twee generatien in het jaar.
De vlinder van de eerste of wintergeneratie verschijnt in Mei, die van
de tweede in Julij. Do rups van de eerste vindt men van September tot
April, die van de tweedo-in het laatst van Mei en in Junij.
De rups leeft in do bladen van éénjarig beemdgras (Poa annua L.) en
ruw beemdgras (Poa trivialis L.) als ook, doch bij uitzondering, in die
van wollig sorggras of meelraai (Holcus lanatus L.) en Kropaar (Dactylis
glomerala L.) Eenmaal vond ik haar ook in die van rijzig zwenlcgras
■ (Festuca elalior L.) zij is dus, even als vele andere soorten van dit geslacht,
lang niet zoo aan eene enkele voedingsplant gebonden, als dit
door sommige schrijvers wordt voorgesteld.
Zij bewoont beschaduwde plaatsen en schijnt de voorkeur te geven aan
kleine plantjes, die op den grond onder boomen en struiken, of ook op
oude wilgen of afgehouwen boomstammen groeijen.
Het ei wordt op de bovenzijde van een blad gelegd en door middel van
eenige draden aan de beide einden bevestigd.
De jonge rups, die na verloop van drie of vier weken te voorschijn
komt, knaagt de opperhuid van het blad door en verteert het bladmoes.
Waar dit geschiedt, wordt het blad ontkleurd en ontstaat eene zoogenaamde
mijn. Deze is eerst zeer smal en neemt niet meer dan de halve breedte
van het blad in. Langzamerhand verteert de rups echter ook het overige
bladmoes en het blad wordt over zijne geheele breedte ontkleurd. Dit
geldt echter alleen voor de smalle bladen der beemdgrassen, bij de andere
grassen beslaat de rups nooit meer dan de halve breedte van het blad.
(*) Misschien vraagt iemand: is het dan wel zeker, dat het hier beschreven insect hetzelfde is,
als dat, hetwelk Stainton door denzelfden naam aanduidt? Ik antwoord hierop, dat deze soort de
eenige is wier rups een zwarten kop heeft en dat genoemde schrijver, toen ik hem eenige door inij
gekweekte exemplaren toezond, mij antwoordde: „If the larva had a black head, there ia no doubt
hut that it is the trne Gregsoni.”