
parencliiem èn komt eindelijk weer naar buiten, maakt ziek van zijde en
bladstukken een kokertje en begint nu zijn oigenlijk Coleophoren-leven.
Dat kokertje (zie dg. 1 en 2), is allerpotsierlijkst versierd met aangesponnen
bladstukjes, die loodregt op den zak zijn bevestigd. '•
De versierselen aan het kopeinde nemen in aantal toe bij de twee volgende
vervellingen der rups en met de alsdan noodige vergrooting van
den zak, doch daarna worden ze minder in getal en als de rups volk
wassen is, loopen zij niet meer zoo sterk in het oog. Hoe belagchelijk
ook die zonderlinge opschik zij, moeten wij toch de natuur bewonderen
in hare zorg om daar, waar kracht ontbreekt, list daarvoor in de plaats
te stellen. Immers alleen een zeer geoefend oog kan de jonge rups onderscheiden
van eveneens uitziende zwammen, die op bovengenoemde planten
voorkomen.
De koker der volwassen rups is ongeveer een Nederl. duim lang, soms
korter, heeft eene bruingrauwe kleur, is van boven ruw, van onderen
glad, doch in het midden sterk gekield. De mondopening is naar beneden
gerigt, terwijl het achtereind verticaal is afgeplat (zie de afbeeldingen
der kokers bij de fig. 1—6).
De zak ligfsteeds in horizontale rigting en op het eerste gezigt her-,
kent men aan de vele kleiney een half of drie kwart duim in doormeter
halende, vlekken op één blad, dat onze soort ddér huishoudt.
Tegen het einde van October of het begin van November eet de rups
niet meer, spint zich vast en begint haren winterslaap, kruipt in April
nog eene wijle rond zonder te eten en verpopt zich spoedig daarop, om
in Junij als vlinder te verschijnen.
Zóó is de regel, doch men treft steeds halfwassen voorwerpen onder
uitgegroeide rupsen aan, zélfs in Junij of Julij. Ik vermeen te mogen
veronderstellen, dat die eersten het broed zijn van later dan Junij uitgekomen
vlindertjes, doch het is mij nog niet gelukt eene tweede generatie
waar te nemen.
Het rupsje (fig. 7—9) is bruin-geel (Stainton zegt: „ dark amber”),
heeft een’ donkerbruinen kop, een bruin, in het midden door een wit
vliesje in de lengte verdeeld, nekschild, op den volgenden ring aan de
rugzijde twee driehoekige zwarte vlekken,, terwijl zich op de anaalring
een dof zwart wrattig plekje vertoont. Overigens zijn de drie eerste segmenten
op zijde van een zwart vlekje voorzien.
De pop is de gewone Coleophoren-chrysalide met sterk benedenwaarts
verlengde vleugelsckeeden.
De vlinder, waarvan het wijfje is afgebeeld bij fig. 10, is voor eene
Coleophora wel wat plomp gebouwd en heeft eene vleugelspanning van
ruim één Nederl. duim.
De kop is boven donkerder, van voren lichter-bruin met koperglans;
de palpen zijn geelachtig bruin getint, vooral het eerste lid. De sprieten
zijn donker, zwartachtig bruin, niet geringd, d. i. bij pas uitgekomen
exemplaren, doch haar bovenste,vijfde deel is wit, welk laatste kenmerk
onze soort onder de egaal bruinen zeer kennelijk maakt. Hoewel Coleophora
Alcyonipennella Kollab bijna eveneens gevormde en gekleurde
sprieten heeft, zijn en de vorm en de kleur der voorvleugels dezer laatste
zeer verschillend van die onzer soort.
De thorax is zwartachtig én metaalglanzig bruin. De pooten zijn geelachtig
grauw. Het achterlijf is grauwbruin, bijna zonder glans.
De lange en smalle voorvleugels zijn glanzig sepia-bruin met lichtere
franje en niet zoo als de afbeelding van Stainton, op plaat XVI, n°-2
van bovengenoemd werk, donker gestreept op liehteren grond. De onder-
vleugels zijn iets lichter van tint met eveneens lichtere franje.
Coleophora paripennella komt over bijna geheel westelijk Europa verspreid
voor. Zij werd gevonden in Lijfland, Finland, Duitschland, Zwitserland,
Frankrijk, Engeland, Dalmatië en Midden-Italië.
In ons land is zij in de omstreken van Breda vrij gemeen en komt
stellig ook op andere plaatsen voor.
Breda, 27 Maart 1873. F. J. M. Heylaerts Jb.