
Zij bestaat uit platte, zeshoekige, kleurlooze cellen en verkrijgt daar,
waar zij van de bladschijf gescheiden is, een eigenaardigen glans, die
verandert naarmate het licht er op valt. Daar nu de rups haar over
eene breedte van 4 tot 5 maal die van haar ligchaam losmaakt, ontstaat
daardoor op het blad eene gekronkelde streep, die aan het slijmachtig
spoor doet denken hetwelk eene slak achterlaat ( 1).
De rigting, welke de rups volgt, is niet altijd dezelfde. Nu eens wordt
de gezaagde bladrand gevolgd, dan weer gaat de rups in alle mogelijke
rigtingen over de bladschijf. Zij gaat daarbij zoowel over de hoofdrib
als over de zijribben. Daar zij slechts enkele lagen cellen weg vreet e»
deze daarenboven nog weinig bladmoes schijnen te bevatten, blijft de
kleur van het blad dezelfde, ja kan men zelfs van het aanwezen van de
rups niets bespeuren, wanneer men het blad tegen het daglicht houdt.
Niet zelden komen er twee rupsen in hetzelfde blad voor, of bewoont
de eene de boven-, de andere de onderzijde. Dat zij ook van de eene
zijde op de andere overgaan, is mij niet voorgekomen.
Is de rups volwassen, dan begeeft zij zich naar den rand van het blad
en maakt daar, of somtijds op korten afstand daarvan, de opperhuid los
over eene_oppervlakte van ongeveer 1Ó mm. lengte en 6 mm. breedte.
Daarna houdt zij op met eten en vervelt voor de laatste maal, waarbij
zij de merkwaardige verandering in vorm en kleur ondergaat, welke
boven is aangegeven. Is die vervelling afgeloopen, dan wordt zij weder
zeer levendig, doch niet om, zoo als andere rupsen, met vernieuwden
ijver voedsel tot zich te nemen. Integendeel, zij eet niet meer, maar
men ziet haar de geheele ovale plek regelmatig doorkruisen, het voorste
gedeelte van haar ligchaam steeds in horizontale rigting heen en weder
bewegende. Neemt men haar nu voorzigtig uit hare woning en plaatst
men haar onder het mikrosköop, dan bespeurt men dat uit de vooruitstekende
onderlip een spindraad te voorschijn komt en dat die beweging
(') Zeller zegt, dat hij niet weet, of die-op slakkenslijm gelijkende glans enkel door de
losgemaakte opperhuid ontstaat, dan wel door eene door de rups afgescheiden vloeistof. / Naar onze
raeening is het laatste het geval. De rnps neemt geen vaste stof tot zich. Zij leeft enkel van
het cel vocht. Hare excrementen zijn ook geheel vloeibaar, van daar dat men er geen spoor van
in de mijn ontdekt. Onder het mikroskoop ziet men haar het celvocht onophoudelijk binnenslokken
en zich nu en dan van hare uitwerpselen ontdoen. Deze laatsten worden met eenige kracht uitge*
stootén en eene vrij groote oppervlakte achter de rups wordt dan geheel ‘nat en doorschijnend-
Het is dus niet onwaarschijnlijk, dat dit vocht, hetwelk evenals de rnps zelve kleverig is, dien
eigenaardigen slijraachtigen glans te weeg brengt en tevens de lenigheid der losgemaakte opperhuid
vermeerdert en haar voor ontijdig uitdroogen bewaart.
ten doel heeft baar geheel verblijf met zijde te bespinnen. Is dit geschied
en de uiterst dunne opperhuid van het blad daardoor voldoende
Versterkt geworden, dan hecht de rups andere dwarse draden aan de
bekleeding en trekt daardoor de opperhuid in rimpels te zamen. Geschiedt
zulks aan den rand van het blad, dan is deze gedwongen te volgen en
wordt daardoor omgebogen. Heeft het daarentegen verder van dien rand
plaats, dan ontstaat er eene kneep, die veel heeft van die, welke door
de rupsen van het geslagt Lühocolletis worden te weeg gebragt.
Brengen wij nu dei omstandigheden, dat de rups na hare laatste
vervelling geen voedsel meer tot zich neemt en dat haar kop vóór dat
tijdstip eene geheele andere gedaante heeft met elkander in verband,
dan ligt de veronderstelling voor de hand, dat die verandering juist
daarom plaats heeft, om haar in staat te stellen do voor hare verpopping
noodige woning te kunnen vervaardigen. De rupsenkop toch met zijne
platte ver vooruitstekende bovenlip, horizontaal werkende kaken en
bijna of geheel ontbrekende onderlip is bij uitnemendheid geschikt om
de uiterst fijne opperhuid van het blad los te maken en de wanden
der daaronder gelegen cellen door te bijten, zonder dat die opperhuid,
die de rups tegen de. buitenlucht moet beschermen, wordt beschadigd,
maar is doelloos en ongeschikt, wanneer de rups niets te doen heeft
dan te. spinnen. De kop daarentegen met korte bovenlip, onontwikkelde,
onbeweeglijke kaken en groote vooruitstekende onderlip is juist berekend
voor de taak, die de rups, nadat zij volgroeid is, nog heeft te
vervullen.
De door de rups vervaardigde woning, dip zoo sterk is, dat men
haar niet dan met eenige kracht kan verscheuren, is bestemd voor hare
verpopping.
Deze heeft na verloop van 7 of 8 dagen plaats.
De pop is zeer levendig' en slaat|f|zoo men haar verontrust, onophoudelijk
met haar staarteinde heen en weder.
De poppenrust duurt hij de zomergeneratie van 12 tot 14 dagen.
Vóór het uitkomen van den vlinder verbreekt de pop het spinsel en
dringt, zich door middel van hare uitsteeksels vooruitschuivende, tot aan
haar vierde achterlijfssegment naar buiten.
De vlinder houdt zich bij dag meestal verscholen in de reten van
boomstammen, in de namiddaguren begint hij echter te vliegen en ziet
men niet zelden geheele zwermen in de nabijheid van populieren rondvliegen.
Zijne vlugt is niet bijzonder snel of onregelmatig.