
aantal knobbelige rupsen nagenoeg even groot is als dat der gladde.
Guenée en de Engelsebe entomologen, met uitzondering van Heluns,
schijnen daarentegen slechts gladde rupsen gekend te hebben, daar
slechts de laatste melding maakt van afwijkende rupsen, namelijk van
meerdere, voor een lOtal jaren gekweekte voorwerpen, waarvan de beschrijving
de bekende Eugonia-vorm herinnert.
Latere waarnemingen- kunnen wellicht de oorzaak van dit voorkomen
in verschillende vormen ophelderen; voorloopig ben ik slechts in staat er
op te wijzen en te doen opmerken, dat hier niet te denken valt aan een
gevolg van verschillend voedsel, daar de rups uitsluitend schijnt te leven
van de bladeren van den gewonen eseh (Fraxinus excelsior), noch aan
eene plaatselijke afwijking bij Botterdam en Dordrecht, daar niet slechts
bij deze beide plaatsen, maar ook in Engeland door den Heer Hellins
en te Oosterbeek rupsen werden gevonden, die geknobbeld waren en op
takjes geleken.
In..de nu volgende beschrijving der opeenvolgende ontwikkelingstoe-
standen, waarin de vlinder zich vertoont, zal ik gelegenheid- vinden
uitvoerig terug te komen op dit merkwaardig verschil in uiterlijk bij de
rups en kan dus-daarheen, zoowel als naar de bijgevoegde afbeeldingen,
verwijzen.
De zonderling gevormdeeijeren (fig. 1) worden regelmatig in rijtjes
tegen de takjes van den esch gelegd, met het bovenvlak steeds naar
eene zijde gewend; volgens Neuma.\, die zulk eene reeks eijeren bij
een’ lintworm in het klein vergelijkt, somtijds ten getale van veertig
of meer aaneen. Ook van andere Eugonia’s, o. a. van Alniaria L. en
Angularia W. V., treft men wel eens dergelijke regelmatige rijtjes eijeren
aan, doch bij die soorten is elk ei nagenoeg eivormig en 'met de platte
bovenvlakte min of meer naar boven gewend.
De eijeren van Fuscanlaria H. daarentegen zijn aan alle zijden afgeplat
en dicht tegen elkander aangelegd; zij rusten bovendien niet op het
ondervlak, doch op eene der zijden, met het gevolg, dat het witachtig
omkranste boveneind op zijde en niet naar boven gekeerd is.
Het is zoodanig afgeplat aan alle zijden, dat het zeskantig wordt en,
zoo als Newman het t. a. pl. duidelijk uitdrukt, het voorkomen heeft van
een baksteen met afgeronde hoeken.
De eijerschaal schijnt voor het ongewapend oog glad en zonder indrnkselen,
doch bij flinke vergrooting blijkt de geheele oppervlakte overdekt
met tallooze, uiterst fijne groefjes, die eenigszins schubachtige indruk-
selen op de sebaal doen ontstaan. ' Kondom de bovenvlakte ziet men
flauw de uiteinden van een dertigtal langsribben, die eindigen in een
krans van even zoovele witte verhevenheden, zijnde ieder dezer stompe
punten een uitgangspunt voor onnoemelijk vele, uiterst fijne, witte
draadjes, die zich over de zijvlakken van het ei uitstrekken en daar
weldra verdwijnen.
De 2a‘ afdeeling stelt een paar eijeren vergroot voor, zóó, dat men
tegen de bovenzijde aanziet en den witten krans duidelijk kan waar-
nemenMfig. 3 is een vergroot ei, waar men tegen aanziet, namelijk
tegen het naar bovengekeerde zijvlak aan.
Newman deelt mede, dat de eijeren aanvankelijk appelgroen zijn en
tegen het uitkomen, niet loodkleurig, doch bleeker en zilverachtig worden.
De eijeren, die ik in het begin van April ontving, waren toen
reeds van die doffe olijfachtig-groene tint, welke ik op de plaat trachtte
weer te geven, en die getuigde;, dat de ihgesloten rupsjes zich reeds
hadden afgescheiden van de kleurlooze schalen. Even als bij de meeste
spanners kort voor het uitkomen, waren zij dan ook reeds eenigzins
ingezakt (fig; 2 en 3); de parelmoêrglans der doppen liet de aanstaande
rupsjes echter niet duidelijk doorschemeren.
Vóór het verlaten der schalen bijten de rupsjes deze aan het boveneind
tusschen de korrelachtige bezooming weg en kruipen daarop uit de
gemaakte opening naar buiten, hetgeen in het laatst der maand Mei
plaats vindt, zonder dat de rangorde, waarin de eijeren zijn gelegd, van
eenigen invloed op het uitkomen schijnt te zijn, daar onmiddelijk naast en
dus na elkafir gelegde eijeren, dikwijls met eene tusschenruimte van een
tiental dagen, de rupsjes leveren en door later gelegde worden voor-
.gegaan.
De jonge rups is uiterst levendig ,en slank, met een gelijkmatig-dik
ligchaam en zonder eenig uitwas, doch met fijne haartjes bezet. Rug en
buik zijn zwartachtig-olijfgroen, van elka&r gescheiden door eene breede,
geplooide, geelachtig-groene zijlijn. De kop is groot en lichtbruin met
zwarte oogen; de zes borstpooten, het eenige paar buikpooten en de
naschuivers bruinachtig geel, zoo als een en ander te zien is aan het paar
jonge rupsjes, bij fig. 4 in natuurlijke grootte en aan een daarvan bij
fig. 5 .vergroot afgebeeld.
Volgens Newman verraden deze diertjes weldra hunne tegenwoordigheid