
CEMIOSTOMA LABUMELLA 1 h ï i d .
Plaat 4, Pig. l—ll.
Martini , Tauschvereinsberichl für 1848,' bl. 12.
StaiNTON, Ins. Bntann. Lep. Tin. pag. 287.
„ Nat. History of the Tineina, I. pag. 312. Cemiostoma,
PI. I, fig. I, la, 16.
ïIerbich-Schaetter , System. Bcarb. d. Sc hm. V. pag. 342. Tin. f. 876.
Fbey, Bie Tineen und Pier. der Schweiz, pag. 323.
De GrBAA]?7 Bouwstoffen, III. bl. 298.
Reeds voor een tamelijk aantal jaren had ik het voornemen opgevat de
levensgeschiedenis der Cemiostoma laburnella in schrift en teekening te
breagen, eene soort die ik jaarlijks in zeer groot aantal in den larven-
toestand uit de gouden-regen-struikenKfCytisus laburnum) in mijn’ tuin
bemagtigen kon; doch juist de volkomen zekerheid van jaarlijks dit werk
te kunnen verrigten, was oorzaak van uitstel en zoo ging het epne jaar
voor, het andere na voorbij, zonder dat er eene afbeelding van rups of
blad op papier kwam. Eindelijk in 1870 besloot ik toch het uitstel niet
al weder een jaar te rekken en het lang voorgenomen plan ten uitvoer
te leggen.
Den 9“ Julij plukte ik in mijnen tuin een drietal bladeren af met
rupsjes van de genoemde soort bezet en bragt het afbeeldsel daarvan met
waterverw op papier. De gangen, die de rupsjes onder de opperhuid van
het blad uitgraven, zijn volstrekt niet gelijk aan die der moesteJVeph'cidae,
die lange, smalle en slingerende loopgraven maken; de uitgeholde plekken
bij onze soort daarentegen (verg. fig. 1 en 2) zijn wolkachtige figuren,
in welke de drekstoffen in bijna concentrische kringen verspreid
liggen. De kleur dezer plekken is een zeer vaal geel of vuil bruinachtig
wit.
Wanneer men de opperhuid afscheurt, ziet men het rupsje zich kronkelen
en door snelle bewegingen trachten zich tegen den invloed van
licht en koude te beschutten door weder onder eenig overgebleven lapje
van de epidermis te geraken. Dit diertje is, volwassen zijnde, slechts
O mm. lang en heeft vrij diepe inkervingen in de ringen; de algemeene
kleur is een glanzig of liever glasacktig zeer licht geel, met oen ietwat
donkerder ruggevat. De vrij puntige kop is licht grijs met vier grijze
langsstrepen en bruine kaakjes, het naar voren af hellend ruggeschild op
het eerste segment is mede grijs met een’ bruinen gloed in het midden.
De'ringen dragen elk, ter zijde van de ruggestreep, eene kleine verhevenheid
en op de zijde eenige witte haartjes. Er zijn zes grijze voorpóoten
en tien, slecht, te onderscheiden midden- en achterpooten. De figuur der
larve bjj Staintok is goed geteekend, doch in het mij bekende exemplaar
der plaat slecht gekleurd.
Het kwam mij zeer zonderling voor dat op dien 9™ Julij, terwijl nog
bijna alle” loopgraven in mijn’ tuin met larven bezet waren, een enkel
motje verseh uitgekomen, zich reeds op de punt van een’ grashalm zat
te wiegelen; in allen gevalle blijkt hieruit dat er meer dan 14 dagen
verschil kan bestaan in het uitkomen der vlindertjes.
Reeds voorlang had ik bespeurd dat het spinseltje van Laburnella aan
de onderzijde der bladeren werd vastgehecht, namelijk bij de zomergene-
ratie, waarmede wij nu te doen hebben; de menigte waarin de soort
voorkomt, maakt zulke waarnemingen gemakkelijk. Ik zocht dan een
paar dagen later naar spinsels, en, ofschoon er nog vele rupsen onverpopt
waren, vond ik er toch reeds genoeg. Naar een van die teekende
ik mijne 4‘ figuur, alsmede de 5', die slechts eene ruwe schets is en
alleen dient om de ware zamenstelling vau het cocon te doen kennen.
Dit cocon of spinsel bestaat namelijk uit twee, zeer onderscheidene deelen;
het bovenste Ijj a in fig. 5 — is eene soort van tent, uit spinsel geweven
en op beide zijden aan verschillende bundels draden opgehangen;
daaronder bevindt zich||J- bij jfeen ware hangmat, waarin het popje
verborgen ligt.
. Dit popje is spoel vormig met stomp kopeinde, vuil bruinaehtig groen