
schoon-karmijnroode vlekken. De achtervleugels zijn van laatstgenoemde
kleur, maar met een vrij breeden blaauwzwarten zoom. De franje is steeds
zeer glanzig.
Den vlinder in het algemeen meen ik te kunnen beschrijven als
volgt: ligchaam vrij plomp, even als het hoofd zwart, blaauwachtig óf
groenachtig behaard. Zuiger lang, zwart. Pooten lang en dun, donker
bruinzwart. Sprieten van de ligchaamskleur, tot op de helft, soms zelfs
tot op | harer lengte dun, zich daarop vrij plotseling knodsvormig
verdikkende en aan de punt slechts weinig toegespitst (zie fig. 23). Zij
rijken ten hoogsten tot an de dwarsader der voorvleugels. Deze zijn aan
de punt afgerond, met gebogen achtterrand en onduidelijken binnenrands-
hoek. De vrij lange franje is steeds van de kleur des vleugels, maar
glanziger. Kleur min of meer blaauwachtig groen, zeer donker met vijf
grootere of kleinere, soms geheel te zamen vloeijende, donker karmijn-
roode vlekken. Achtervleugels schoon karmijnrood, soms eenigzins naar
het vermiljoen trekkende, voornamelijk aan den binnenrand. Aan den
wortel zijn zij blaauwzwart behaard en hebben vóór de franje een vrij
breed donker boordsel, dat op ader 2 gewoonlijk eenigzins inspringt en
gemeenlijk blaauwer is dan de kleur der voorvleugels.
Hoewel de vleugel vorm bij de verschillende voorwerpen wel eens afwijkt,
zoo biedt toch de teekening der voorvleugels de meeste afwijkingen
aan en zal men zelden twee volmaakt gelijk geteekende vlinders vinden.
Bij oplettende beschouwing kan men echter altijd de vijf normale
vlekken herkennen, hetzij tot vier verminderd door het ineenvloeien van
vlek 3 en 4 (fig. 19), hetzij tot drie, doordat de zamengesmolten vlekken
3 en 4 door een rood dwarslijntje verbonden zijn met vlek 5 (fig. 21),
welke afwijking door Hübner onder den naam Glycirrhisae t. a. pl.
afgebeeld is, hetzij dat, behalve de vorige vereeniging, bok noch vlek 2
door een streepje met de drie buitensten verbonden is (fig. 22), hetzij
eindelijk, dat alle vlekken tot één onregelmatigen rooden band vereenigd
zijn, zoo als bij mijne afbeelding 20. Deze vlinder, naar ik meen door
Staudinger Confluens genaamd, werd door mij te Oeynhausen in West-
falen onder eene menigte typen en overgangen gevonden. In eene oude
inlandsche verzameling vond ik echter eene dergelijke afwijking voor
lange jaren in de buurt van Deventer gevangen.
Hübner’s variëteit Orobi heeft vlek 1 en 2 ook vereenigd, overigens
gelijkt zij zeer op mijne 19e figuur.
Daar de vlekkenvereeniging echter pp de meest verscheidene wijze
geschiedt, komt het mij niet raadzaam voor, vaste afwijkingen aan te
nemen en te benoemen. Bijna ieder voorwerp toch heeft iets afwijkends.
Zoo doende zoude, men steeds nieuwe variëteiten kunnen vormen, die
dikwijls slechts op één voorwerp steunden en daardoor de naamsverwarring
slechts vergrootten.
Als merkwaardig haal ik hier noch twee vlinders aan, die ik beide ving.
De eene heeft op den rechter voorvleugel vlek 2, 3 en 4 verbonden,
terwijl links 3,, 4 en 5 vereenigd zijn. Bij den anderen zijn de vlekken
tot paren vereenigd, maar bovendien staat er in de middeneel, vóór
vlek 5 een duidelijk rood stipje. Ziet hier dus weder eene toenadering
tot Orobi Hübner.
Nimmer kwam mij inmiddels een voorwerp voor met het begin eener
zesde vlek, waarvan Botsduval gewaagt.
In den regel is het eerste paar vlekken aan den vleugelwortel naar
achter toegespitst, soms echter ook loodrecht afgesneden. Vlek 3 is
gewoonlijk de kleinste, vlek 5 ovaal of eenigzins vierkant.
De beschubbing is niet bij alle voorwerpen even dicht en de kleur
daardoor bleekeri De mannen zijn gewoonlijk het donkerst.
Onder de europeesche Zygaenen is Lonicerae EsrER, ook in den rupsenstaat,
het naast aan Tri/olii verwant. Verwarring is echter bij oplettende
beschouwing niet mogelijk, daar genoemde soort veel spitser en glanziger
voorvleugels en onmerkbaar verdikkende zeer lange en puntige sprieten
heeft.
Von Heinemann geeft t. a. pl. op, dat deze tot de achterzijde van
vlek 5 reiken, terwijl zij bij Z. Trifolii, zoo als ik boven reeds zeide,
nooit verder dan de dwarsader, in het midden van vlek 5, komen.
Verder is bij Lon. het karmijn zuiverder en minder rood dan bij Trif.
Eindelijk is er verschil tüsschen plaats en tijd van voorkomen. Trif. leeft
namelijk in Juni en Juli op vochtige weilanden, Lm. vliegt in Juli en
Augustus op drooge grasgronden.
Bij enkele voorwerpen, meestal ??, is de kleur der voorvleugels geheel
glansloos en bijna grauw. Dezelfde kleur hebben alle vlinders op de
onderzijde der voorvleugels. De roode vlekken zijn daar onduidelijker
en meestal door een flauw rood waas omgeven. Esper heeft de soort het
eerst afgezonderd en t. a. pl. behandeld, maar slechts de afbeelding
gegeven van twee afwijkingen, namelijk: een S met alle vlekken vereenigd
en een $ waar de vlekken bij paren verbonden zijn.