
ongebogen, en stak tot voorbij de helft van bet achterlijf uit. De drie
laatste ringen wijken in een’ kegelvorm geheel naar achteren; de laatste
vertoont aan de buikzijde eene ingedeukte vierhoekige plek. Kondom de
stigmata op de buikringen ziet men bruine vlekken.
Aan het staarteinde waren geene haakjes te bespeuren. Er grijpt hier
dus het omgekeerde plaats, wat bij de poppen der meeste nachtvlinders
opgemerkt wordt, bij welke de pop met het staarteinde aan het spinsel
vastgehecht is; de haakjes of krulletjes, die men daar aan de staartpunt
waarneemt, vindt men hier aan den schedelhoorn. Bij het openspringen
van de poppenschel om den vlinder doortogt te verleenen, splijt da ar
de naad van het achterhoofd en blijft het calotje met de zuigscheede
verbonden; hier daarentegen splijt de naad op het voorhoofd en het
calotje blijft aan het spinsel vastzitten. Ik geef dit verschil hier omstandig
op, omdat ik dienaangaande nog bij geen’ schrijver iets vermeld heb
gevonden.
Ik verwachtte den vlinder uit mijne pop in den loop der maand Julij;
daar ik tegen het eind der maand Junij de stad moest verlaten en niet
wist hoe lang ik afwezig zou blijven, gaf ik de pop aan een mijner
vrienden in bewaring, verzoekende hem den vlinder, zoo die gedurende
mijne afwezigheid uit mogt komen, op te steken eer hij zich door vliegen
beschadigen mogt. Ik kwam echter reeds den 3en Julij terug en ontving
den 8en het suikerglas weder, waarin zoo even de vlinder uit de pop
was gekomen.
Den vroegen morgen van den 9e“ July besteedde ik nu om naar mijn
gevangene de figuur 7 te vervaardigen om de wijze van zitten in den
slaap te doen opmerken, en eer mijn diertje een vleugelslag gedaan had
was het geportretteerd en terstond daarna opgestoken en vermoord.
De vlinders hebben van 22 tot 28 mm. vlugt. De bovenzyde van het lijf
is bruinzwart met rosse haren digt bezet, de onderzijde lichter met geele
haren bekleed. De kop is zeer ruig; rondom de bruine uitpuilende oogen
is de haarbekleeding lichter van kleur; de paipen zijn aan de bovenzyde
rosbruin,.doch op de zijde gezien geel, met zwarte en geele borstels en
haren bezet. Ook de pooten zijn geel., bij den man met lange geele
haren bekleed.
De vleugels hebben op de bovenzijde eene vuile of bruinachtige oranjekleur
met zwakken zijdeglans. Behalve de voorrand aan de basis bij het
mannetje, hebben alle randen een' zwarten zoom, van waar fijne zwarte
stralen uitgaan naar het midden; vooral bij het wijfje is dit duidelijker
«n blijkt het dat die zwarte stralen op de aderen en in het midden der
plooijen tussohen de aderen loopen. Ook is bij haar (zie tig;. 9) het
eind der middencel door donkere kleur der dwarsaderen duidelijk aangewezen.
Het mannetje daarentegen (zie fig. 8), bij wien dit bijna geheel
ontbreekt, heeft tegen de onderzijde van de mediaan-ader aan een zwart
onbesehubd streepje. De franje van alle vleugels is geelachtig wit.
De onderzijde der vleugels - fzie tig 7) is zandgeel, behalve de voorrand
der bovenvleugels, die oranjekleurig is; voor de franjes loopt een
fijn zwart streepje. Het schijnt wel' dat de kleur der onderzijde bij oudere
voorwerpen donkerder wordt.
Lineoh heeft zeer groote overeenkomst met Linea F. Het voorname
onderscheid tusschen beide soorten bestaat in de sprieten, wier top bij
onze soort (zie fig. 10) aan de onderzijde zwart is, terwijl hij bij Linea
geel is gekleurd.
Men vindt onze vlinders in de maand Julij en waarschijnlijk ook nog
in Augustus aan den rand onzer duinen en op de geestgronden rond-
vliêgen. De soort schijnt vrij zeldzaam te zijn, doch wordt misschien
met Linea verward, die veelvuldiger zou voorkomen.
Uit analogie met andere beter bekende soorten mogen wij opmaken,
dat de rupsjes nog in Augustus uit de eijeren te voorschijn komen en
overwinteren.
Ilesperia lineola schijnt in geheel! het gematigde deel van Kuropa voor
te komen.
S. v. V.