
werden, bleven vorm en klenr volkomen gelijk vroeger. Na nog eenige
dagen te hebben gegeten, begonnen de rupsjes meer rond te kruipen,
om zich ten slotte in het mos, dat ik met voordaeht aan den wortel der
voedingsplant had gelegd, te verbergen en zich voor de aanstaande
winterkoude in zekerheid te stellen. Ik bragt nu plant en rupsjes in de
open lucht in mijn tuin, zoo als ik dat met alle overwinterende rupsen
doe, en zorgde, dat de winterregen daaraan geen kwaad doen konde.
Eerst in Maart 1876 haalde ik alles weer terug, daar ik inmiddels
versch uitgeloopen w'n/anrea-planten in potten had gezet. Zeer weinigen
van de overwinterde diertjes waren gestorven en de zorg, die ik aan
hen besteed had, was dus niet verloren. Op de nieuwe plantjes over-
gebragt, begonnen allen spoedig aan de jonge blaadjes te knagen en
bekwamen geheel van haar lang vasten. Eerst op het laatst van April
vervelden zij voor den vierden keer en waren weldra volwassen. Zij
zagen er toen uit als volgt: zij zijn ruim één centimeter lang en halen
in de breedte nagenoeg twee en een halve millimeter, d. i. wijl het
ligchaam spoelvormig, onder en boven smaller toeloopend is, aan de
middelringen. De ^op is licht groenachtig geel, de oogvlekken en mond-
deelen iets bruinachtig en zeer ijl en lang witgeel behaard.
De drie paar hoornpooten zijn iets groener dan de kop. De buikpooten
zijn in het oog loopend lang en worden bij het loopen der rups als eene
stelt vooruitgebragt. Zij zijn, even als de naschuivers , flaauw doorschijnend
geelachtig gekleurd. Er bestaat geen nek- of anaalschildje.
De stigmata hebben een bruinachtigen kern.
De kleur der rugzijde is een vaal, verschoten geelachtig groen, der
buikzijde integendeel helder licht grasgroen. De bovenzijde is vrij lang
witachtig behaard. De beharing bestaat uit, in vier rijen gerangschikte,
op wratjes staande bosjes van langere en kortere haren, welke op het
eerste segment over den kop, als eene kap, naar voren hangen; op het
laatste segment naar achteren over den anus en de naschuivers gebogen zijn.
Eene donkergroene dorsaallijn (doorschijning van het ruggevat) loopt
van het eerste tot het laatste segment, ter wederzijde door twee lichtere
begrensd.
Elk segment heeft, ter wederzijde van bovengenoemde lijnen, eene
eigenaardige teekening, bestaande uit twee langslijntjes, waartusschen
drie vlekjes, allen lichter dan de grondkleur. Genoemde langslijntjes
vormen te zamen nog twee lichte strepen, waarvan de onderste de zoogenaamde
stigmataallijn is.
Eigenaardig zijn bij frissche voorwerpen, even na de laatste vervelling,
twee ter wederzijde van de doorsaallijn geplaatste (ongeveer in het midden)
langwerpig vierkante licht oranjegeele vlekjes, die bij de volwassen
rups verdwijnen.
Even vóór of na den 29stm Mei waren bijna al mijne rupsen verpopt.
Zij hadden zich daartoe aan den rand der ijzergazen stolp of op een’
bladstengel met den kop omlaag vastgezet en een uiterst klein, sneeuwwit,
plat spinseltje daarop vervaardigd. (Over het algemeen levert de
rups onzer soort zeer weinig spinsel: valt zij of laat zij zich vallen, dan
kromt zij haar ligchaam zonder zich aan een draad af te laten.)
De haakjes van hare buikpooten en naschuivers slaat zij stevig in het
gemaakte spinseltje, zonder zich een bevestigingsdraad om het lijf te
spinnen. Na verloop van slechts enkele dagen berst de huid en schuift
omlaag, en de pop, die in hoofdvorm overeenkomt met die van Lioptitus
scarodadylus Hübn. (beschreven in Sepp , 2de deel 2ie serie, op blz. 52),
komt naar buiten. Deze laatste heeft eene lengte van 7—9 mm., is
eerst geheel helder groen gekleurd, doch wordt later donkerder en
bruinachtig met zeer eigenaardige teekening. Zij is overwaard meer
omstandig beschreven te worden.
Het kopeind hangt, zoo als te begrijpen is uit de positie der verpop-
pende rups, omlaag, de geheele voorvlakte is bevestigd tegen het platte
spinsel, terwijl de rugvlakte geheel vrij is. Zij is vrij sterk en lang
geelachtig behaard. Op de rugzijde zijn de haren in twee reijen bosjes
gerangschikt. De zij vlakten zijn, in haar geheel, mede van dergelijke
bosjes voorzien, doch de haren zijn hier tot stevige haakjes gevormd,
vooral aan het abdomen; ook aan de voorvlakte van dit laatste staan
stevige haakvormige haren. Het is door middel van deze haakvormige
haartjes en de haakjes van het anaalsegment, welke allen stevig in het
spinseltje grijpen, dat de. pop daarop zoo vast bevestigd wordt, dat zij
niet alleen niet kan vallen, maar slechts met geweld daarvan kan worden
losgerukt.
Het kopschild is breed en naar boven afgeplat met twee vrij groote
zwarte oogvlekken; de zuiger- en sprietscheeden zijn bruinaehtig en matig
lang.
De zeer lange vleugelscheeden zijn door eene donkere verhoogde lijn
in een voorste en achterste gedeelte gescheiden en veel lichter getint,
hier en daar met bruine langs-streepjes: de grondkleur is een groenaehtig
geel.
m 41