
Ia de tweede week van Junij vond ik popjes in de kokertjes; een
daarvan is door mij in de figuren 6 en 7 afgebeeld. De kleur was
bronskleurig bruin, zeer glanzig met een geelacbtigen dwarsband over de
vlcugelscheeden. Geheel in profiel gezien (fig. 7) deed de omtrek denken
aan eene in gebogen houding voortgaande gesluijerde dame. De ringen
van bet achterlijf hadden op den rug rijen kerfjes en rigcheltjes, die
hoekig uitliepen en kennelijk dienen moesten om de pop voort te doen
schuiven tot buiten den koker. Maar het merkwaardigste aan dit popje
zijn de sprietscheeden, daar zij bij beide geslachten ver voorbij het laatste
buiksegment reiken zouden, indien zij niet om het einde van het achterlijf
omgekruld waren; voornamelijk bij het mannetje, waar zij bijzonder
lang zijn, gelijken zij eenigzins op een opgeschoten kabeltouw (1j. De
staartpunt zelf was stomp tweepuntig en tusschen die stompe puntjes
eenigzins ingesneden.
Kort na het midden van de maand Junij komen de vlindertjes te
voorschijn. Het popje schuift door de beweging van het achterlijf en het
vastplanten der hakige rigcheltjes zich bijna geheel buiten den koker;
het huidje barst aan den kop en tusschen de sprietscheeden, en het
vlindertje kruipt naar buiten. Het ledige poppenhuidje blijft gedeeltelijk
in het kokertje vast zitten; verg. figl 9.
De vlindertjes zijn zeer fraaije dieren. Men ziet de mannetjes somwijlen
in kleine troepjes 'als muggen in den zonneschijn om eene of
andere struik of èen’ heester op en neer dansen; waarschijnlijk zit dan
een of meer wijfjes op de takken of bladeren van dien heester. De
wijfjes vliegen zelden en, zoo zij het doen, laag bij den grond en niet
ver. Zij overleven de mannetjes.
Beide sexen zijn gemakkelijk in een opslag van het oog te herkennen
aan de lengte der sprieten. Bij hot mannetje (zie fig. 10 en 12) bereiken
zij meer dan dubbel de lengte van een voorvleugel, terwijl zij bij het
wijfje (zie fig. 11 en 13) slechts 1^ bereiken van de lengte eens voorvleugels.
Maar bovendien zijn de sexen kenbaar aan de meerdere of
mindere dikte des achterlijfs, zijnde dat van het wijfje natuurlijk dikker,
en aan den vorm van het uiteinde der voorvleugels, die bij het mannetje
spitser zijn.
De kop is bij het wijfje breeder dan bij den man, bij beide sexen
met wollige oranjekleurige haren dik bekleed. De oogen zijn klein, bol (*)
(*) Fig. 23 der plaat bij Lyonkt is op dit punt geëxagereerd.
en zwart, de palpen dun, kort en met fijne borstelachtige haartjes bezet.
De thorax is met goudkleurige schubben bedekt, het achterlijf paars-
zwart. De pooten zijn geel, hier en daar met eenige zwarte stipjes en
vlekjes; de achterscheenen van het mannetje zijn aan de randen met
lange zijde-achtige haren versierd (zie fig. 14).
De grondkleur der voorvleugels is zwart met paarsen gloed. Tot aan
de helft loopen over het vleugelvlak dunne geele streepjes in de lengte;
een daarvan even beneden de helft is dikker dan de overigen. Even
voorbij de helft loopt dwars over den vleugel een breede gouden band,
aan wederzijde ingesloten door zwarte banden, op wier midden een
metaalachtig paarsblaauw bandje uitkomt. Het overige gedeelte van den
vleugel is wederom bedekt met gouden langs-streepjes, die hier echter
min of meer waaijervormig geplaatst zijn. De franje is goudachtig gekleurd.
De ondervleugols zijn gelijkmatig grijs met eene paarse tint en dergelijke
franje.
De sprieten verschillen, gelijk wij reeds vermeldden, in vorm bij beide
sexen, doch in kleur zijn zij overeenstemmend. Het dikkere gedeelte is
zwart met paarsen weerschijn, het dunne, laat ons zeggen bijzonder
dunne gedeelte is helder wit. Bij vergelijking der figuren 12 en 13 zal
men ligtelijk gewaar worden, dat de vrouwelijke sprieten in het midden
dikker of ten minste dikker behaard zijn dan de mannelijke.
De soort komt door geheel Europa voor en schijnt nergens bijzonder
zeldzaam te zijn.
S. v. V.
NA S C HR I F T .
De Heer Heylaerts deelt mij, na lezing mijner beschrijving, het volgende
mede:
De zak van A. De-Gcerella is vóór en na den winter tamelijk plat,
slechts ietwat biconvex en aan beide zijden in het midden uitgehold (bij
den eenen zak meer, bij den anderen minder, soms evenwel ook in het
geheel niet. Zij varieeren daaromtrent zeer). In ’t eind van Mei of
’t begin van Junij spint de rups het achtereinde des zaks geheel en het
vooreind slechts ten deele toe, doch bij dat toespinnen trekt zij de op
elkaar sluitende zijwanden zóó sterk aan, dat het platte van den zak,