
Vttn de onderlip is niets te bespeuren. De palpen zijn groot en hebben
aan bunnen top twee stijve baartjes.
De ringen van bet ligchaam zijn door diepe insnijdingen gescheiden.
De tweede is slechts weinig breeder dan de kop, de derde is de breedste
van allen. De overigen nemen geleidelijk in breedte af tot aan bet staart-
einde, hetwelk vrij spits uitloopt en twee naar buiten gerigte uitsteeksels
beeft, die waarschijnlijk de dienst van naschuivers verrigten. De elfde
en twaalfde ringen hebben ter wederzijde een dergelijk uitsteeksel,
waarmede de rups zich vooruit kan schuiven.
Pooten heeft de rups niet; van de gewone wratjes en haren, is evenmin
iets te zien.
Na bare laatste vervelling verandert zij geheel van gedaante. Zij wordt
dan een weinig dikker en korter. Haar kop verkrijgt dan weer den vorm
van een' gewonen rupsenkop, en is door het hooggewelfde voorhoofd als
ware het in drie gelijke deelen gedeeld. In eene verdieping ter weerzijde
daarvan liggen de oogen. De monddeelen zijn klein, de weinig
ontwikkelde kaken rond en, zoo het schijnt, niet beweegbaar, de bovenlip
kort; de onderlip daarentegen betrekkelijk sterk ontwikkeld en vooruit
stekende. - De uitsteeksels van de laatste segmenten en van het staart-
einde zijn in kleine ronde tepeltjes veranderd.
De jonge rups-is groengeel, de volwassene beenkleurig; beide hebben
een’ geelbruinen kop en eene vlek van dezelfde kleur op den tweeden
ring. Wanneer het darmkanaal gevuld is, vertoont het zich als eene
géele streep.
Na de laatste vervelling (') wordt de rups licht blaauw-gróen met
licht bruine monddeelen.
De pop is 4 mm. lang, dun en slank. De scheeden der oogen, Sprieten,
pooten en vleugels zijn alle duidelijk afgescheiden. Die van de sprieten
en midden-pooten reiken evenver en wel tot het einde van den vierden
achterlijfsring, die van de achterpooten tot het midden van den zesden ( J).
(1) Heeger geeft op, dat de rups driemaal vervelt. Wij hebben de laatste vervelling alleen
waargenomen, doch twijfelen, het verschil in kleur in aanmerking nemende, er niet aan of die
schrijver heeft goed gezien, in ieder geval is Stainton’s bewering (T%e Entomol. Weekly ln iellig.
vol. VJII, p. 127), dat de rups in het geheel niet zoude vervellen, maar hare huid zoo elastiek
zoude zijn, dat zij zich uitzet naarmate de rups groeit, ten eenenmale onjuist, evenals ook die dat
de rups altijd door etende is, want tijdens de vervelling houdt zij zich stil en beweegt zich zelfs
hare bovenlip en kaken niet. In alles wat die schrijver omtrent dit insect vermeldt, is iets wonderspreukigs,
doch tevens een gemis aan naauwkeurige waarneming..
(2) Heegee58 fig 2 b is in dit opzigt niet naauwkeurig.
Het kopschild heeft een opstaand, naar achteren gerigt haakje en aan
den voet van de kegelvormige basis daarvan ter wederzijde een klein
tepeltje. Op het midden van den rug staan vier kleine haartjes. De
achterlijfsringen zijn aan hunne benedenzijde door een verheven lijstje
afgezet. De eerste heeft aan de bovenzijde, digt bij de vlengelscheeden,
tweepvrij groote tepeltjes, waarop een lange stijve borstel staat. ^ De zes
volgenden hebben op de rugzijde twee rijen, ieder van drie of vier, zeer
korte en breede, naar beneden gerigte haakjes en daar tusschen twee
lange, dunne haren. Zij hebben daarenboven aan wederzijde, ongeveer
in het midden,: een wratje, hetwelk een’ dikken gekromden, aan het
uiteinde verdikten borstel draagt. Het staarteinde loopt, in twee uit elkander
wijkende, kegelvormige uitsteeksels uit. De stigmata Staan digt
langs de vlengelscheeden.
De pop is groenachtig bruin, op den rug en kop bijna zwart.
De vlinder heeft 5j tot 6j mm. vlugt.
De kop is bol, het gezigt ovaal. De voelsprieten hebben ongeveer f
der lengte van de bovenvleugels. Hun eerste lid is eenigzins kokervormig
en bedekt slechts weinig de oogen; de overige leden zijn bijna rolrond;
het tweede is <?én weinig dikker dan de anderen. De palpen zijn zeer
lang, bijna draadvormig. Hun tweede lid is driemaal, het derde tweemaal
zoo lang als het eerste. De zuiger is kort, onbedekt. Bijoogen
ontbreken.
. Het borststuk is ovaal. De scbouderbedeksels zijn vrij groot. Het
achterlijf is zeer slank, van boven een weinig platgedrukt, het eindigt
hij het mannetje in een haarkwastje, bij het wijfje in eene vrij spitse punt.
De pooten hebben den gewonen vorm. De scheenen der achterpooten
zijn zijdeachtig behaard. De kop, het eerste lid der sprieten, de palpen,
het borststuk en het achterlijf zijn met grove platliggende schubben bedekt.
De bovenvleugels zijn, in verhouding tot hunne lengte, vrij breed. Zij
hebben hunne grootste breedte even voorbij het midden en loopen aan
vopr- en achterrand bijna gelijkelijk versmald, in eene spitse punt uit.
Deze vorm is op de onderzijde gemakkelijk te herkennen. Op de bovenzijde
daarentegen schijnt het als of de vleugels naar buiten verbreed zijn,
doórdien een deel der teekening op de frapjes staat.
De voorrand is in het midden flaauw ingebogen. De voorrandsfranjes,
die reeds op de helft beginnen, zijn lang. Die van den buitenrand zijn
even onder de vleugelpunt een weinig uitgesneden. De acbterrandsfranjes
zijn zeer lang.