
namelijk, in zijne Mémoires een uitvoerig verslag van de levenswijze der
rupsjes, die hij door eene twaalfjarige achtereenvolgende kweeking in de
gelegenheid was beter dan iemand te kunnen nagaan.
Vooral merkwaardig is daarin zijne schildering van de wijze waarop
deze diertjes door hun kunstig spinvermogen aan de vervolgingen hunner
bittere vijanden, de bijen, weten te ontkomen. Ook zijn zijne waarnemingen
omtrent het verschillende voedsel waarvan deze rupsjes, bij gebrek
aan beter, kunnen leven, ten volle onze aandacht waardig. Wij zien
daaruit dat zij niet alleen stukken van leder, papier, wol en andere
zaken voor lief nemen, maar dat zij zelts, zonder bijvoeging van nieuw
voedsel, zich jaren achtereen met hunne oude'drekstoffen weten te behelpen.
Deze en meer andere bijzonderheden kan men, behalve bij
ltÉAüMun, ook in het werk van Dr. Snellen van Vollenhoven: „De
insekten welke den landbouwer schaden,” onder de rubriek „ wasmotten ”
nalezen, waarom ik mij, ten einde in geene noodelooze uitvoerigheid te
vervallen, alleen wensch te bepalen tot het vermelden van datgene wat
mij, bij eigen ondervinding, van de levenswijze en gedaanteverwisseling
dezor—soort bekend is.
Slechts enkele malen ving ik dezen vlinder in de maanden Juli en
Augustus en dat wel meestal binnen ’s huis, wanneer hij, des avonds,
door het geopende vengster op het licht kwam aanvliegen. Waarschijnlijk
zullen de meeste verzamelaars in dat opzicht niet veel gelukkiger zijn
geweest, daar ik niet geloof dat deze diertjes, vooral niet de wijfjes,
dikwijls in de gelegenheid zijn zich uit hunne verblijfplaats te verwijderen.
Dit ligt in den aard der zaak; want, al mogen zij ook meestal
in groote menigte in de bijenkorven geboren worden,. zullen toch verreweg
de meeste door de bijen vernield worden, daar zij,'om te paren en
eieren te leggen, noodwendig, eenigen tijd in de onmiddelijke nabijheid
hunner vijanden moeten doorbrengen. Deze jagen hen dan ook onophoudelijk
na en wellicht ontkwam geen enkele, zoo de natunr'deze vlindertjes
niet met eene buitengewone vlugheid van loopen begaafd had en zij
daarbij niet het instinkt bezaten van zich tusschen de honigraten in de
kleinst mogelijke hoekjes te verschuilen.
In veel gunstiger toestand verkeren de rupsjes, die zich van hunne
geboorte af aan eene veilige verblijfplaats weten te verschaffen door zich
met een door hunne uitwerpsels en afgeknaagde stukjes was krachtig 1
versterkt spinsel te omgeven. Zij brengen nu hun geheèle leven door in
deze dikwijls zeer lange zijden kokers, die in vreemdsoortige bochten
tusschen de honigraten doorgeslingerd zijn en waarvan ik, bij tig. 4,
een gedeelte heb voorgesteld.
De rupsjes, die ik in November 1868 van den Heer J. Backeh J u.
ontving, waren van verschillende grootte, namelijk, van 6 tot 20 mill.
lang en geleken zoo volkomen op elkander dat ik met de beschrijving
eener volwassen rups geheel kan volstaan.
Deze, bij fig. 2 afgebeeld, is zestienpootig. Kop honigbruin, bij ver-
grooting met eenige donkerbruine stipjes. Monddeelen zwartbruin. Pulpen
glaskleurig wit met lichtbruine uiteinden. Halsschild bruinachtig grauw,
soms geheel bruin en met eene eveneens gekleurde streep daarboven, beiden
in het midden doorgedeeld, als bij fig. 3 vergroot is voorgesteld.
Voor- en middelpooten van de kleur des lijfs, de eerste met bruine nagels,
de andere kort met bruine haken, kransjes of klauwtjes. Kleur van het
lichaam, dat in de zijden vrij sterk geplooid is, van een lichter of donkerder
beengeel, soms bij wit af, met eene fijne roodachtige ruggelijn
en zwartachtige beweeglijke voedseldoorschijning, het duidelijkste van het
vierde tot het zevende lid. Stigmaten zich vertoonende als bruine cirkeltjes.
Haartjes ijl, geplaatst en aan de inplanting op de bijna niet te
onderscheiden knobbeltjes bruin.
Deze rupsjes overwinterden en begonnen zich in het midden van Mei
in een wit, met zand en andere toevallig daar aanwezige bestanddeelen
vermengd, vrij stevig, elastisch spinsel te verpoppen (fig. 5).
De poppen, waarvan de vroüwelijke de grootste is, bedragen gemiddeld
9 mill.. Zij zijn glanzig, licht bruingeel van kleur, bruiner aan de uiteinden
en met zwarte oogen; op den rug gezien vertoonen zij zich aan
het bovengedeelte bruin en doorsneden van eene dubbele, dik opliggende
in de leden afgebroken lijn, die eenigszins hoornachtig schijnt en op de
ledige schel overblijft (fig. 6 en 7).
Eenige dagen voor het uitkomen worden de vleugelscheeden zeer donkerbruin,
bij zwart af. De staartpunt vertoont, onder tegen aan gezien,
bij sterke vergrooting, een’ krans van negen puntjes, als bij fig. 8 is
afgebeeld.
De vlinders, waarvan de eerste den 7'kn Juni verscheen, bleven gedurende
Juli en tot in Augustus uitkomen. Er bestaan derhalve meer gene-
ratien in eenjaar, hoewel het moeielijk is daarvan met zekerheid het aantal
te bepalen, daar men, des zomers, de rupsen, poppen en vlinders meestal
gelijktijdig bezit. Het zal dus hiermede gesteld zijn als met meer andere
soorten vanTineen, waarbij, zoo lang de omstandigheden gunstig zijn, de