zijn, zoodat de rand van elk stukje als een schuine rigchel op de buitenzijde
zigtbaar is. Gewoonlijk zijn ook de bladstukjes grooter dan het
kokertje dat zij bedekken; zoodat de slippen van eenigen aan de onderzijde
een zeer groot eind afhangen. De zak wordt natuurlijk aan de
voorzijde, dat is bij de opening verlengd, wanneer hij voor de rups te.
kort is geworden; aldaar worden dan ook de nieuwe bladstukken opgezet;
deze jong en dus nog groen zijnde, verschillen zeer in kleur met de
sedert lang verdorde en bruin geworden bladstukken aan het uiteinde
van den zak. Eindelijk dient nog te worden opgemerkt dat de witte
haartjes der bladeren van den Lotus aan de buitenzijde van het kokertje
een eigenaardig uiterlijk verschaffen.
Gij figuur 1 is een zakje, bewoond door een bijna volwassen rupsje,
afgebeeld; hetzelfde ziet men vergroot bij fig. 2 voorgesteld. Fig 5 stelt
het inwendige of de twee helften van een opengespouwen huisje voor.
Het kokertje, dat men bij fig. 6 tegen den stengel der rolklaver vastgehecht
ziet, is bewoond door eene rups der verandering nabij of door eene
pop. Het is natuurlijk ouder dan de anderen; ten gevolge daarvan zijn
dan ook de rigchels der aanzettingen niet zoo goed herkenbaar en is de'
kleur donkerder en meer gelijkmatig bruin; de haren in de zijden komen
nu juist door de tegenstelling beter uit, gelijk men dit in de vergrooté'
fig. 7 duidelijker aanschouwen kan.
Het rupsje, dat ik uit een dezer nog niet vastgesponnen kokertjes
haalde, was slechts 10 millim. lang, doch naar gelang - daarvan in het
midden zeer breed; kop en staarteinde liepen smal en bijna puntig toe
(verg. fig. 3). De kop is honigbruin, zeer glanzig, met donkerder kaken;
kort en vrij breed. De kleur van het ligchaam is een licht, eenigzins
groenachtig geel; op den rug van het eerste segment ziet men twee
groote honigkleurige hoomachtige platen, die door eene smalle regte
streep van elkander gescheiden zijn. Het tweede segment heeft op den
rug vier kleine wigvormige honigbruine plekjes en aan'iedere zijde nog
een, waaruit een stijf borsteltje te voorschijn komt. Het derde segment -
vertoont op den rug twee bruine wigvormige vlekjes en aan de zijden een
klein behaard wratje. De overige segmenten vertonnen ons niets bijzonders,
behalve het laatste, dat boven den anus een donkergrauw driehoekig
vlekje draagt. Het mogt mij niet gelukken de luchtopeningen
duidelijk te onderkennen; waarschijnlijk is de kleur harer zoomen gelijk
aan die van het ligchaam.
In Augustus waren mijne vijf kokertjes vastgesponnen, , schier allen
tegen liet deksel der suikerflesch. Daaruit maakte ik op dat zij bestemd
waren om den geheelen winter zoo door te brengen. en dat de vlindertjes
daaruit eerst in het voorjaar te voorschijn zouden komen; ik vergiste mij
echter, want nog in diezelfde maand vond ik een enkel motje uitgekomen.
Desniettemin opende ik nog geen kokertje, ten einde het popje te kunnen
beschrijven, omdat ik eerst nog het te voorschijn treden van een tweede
vlindertje wilde afwachten; maar de herfst ging voorbij zonder dat er een
verscheen. Den 21" April I-Sfl meende ik nu te mogen verwachten, dat ik
bij opening van een kokertje daarin een popje aantreffen zou; doch ook
hierin zag ik mij bedrogen. De vier door mij geopende huisjes bevatten
elk eenejdoode, zeer drooge en daardoor ook broze Braconide, zwart van
kleur met lichtbruine geledingen aan de pooten, lange sprieten en zwartachtige
vleugeltjes. De spinseltjes waarin deze sluipwespjes grootendeels
nog stakeu, waren wit. Het was mij niet mogelijk deze Hymenopteren
te determineren wegens het in elkander geplooid zitten der vleugeltjes.
Gelijk ik bij den aanhef zeide, ben ik nu ten gevolge van den onge-
lukkigen uitslag dezer kwéeking, buiten staat eene beschrijving en afbeelding
der pop, te geven. Ook Stainton meldt daaromtrent niets, gelijk
trouwens bij geen zijner Coleophoren in het vierde Deel zijner Tineim.
Ik heb nu op de plaat bij A eene voorstelling in omtrek van een Coleo-
pkorenpop gegeven, opdat de lezer, die met die gedaante onbekend is,
er. zich ten minste eenig denkbeeld van kunne vormen.
Het vlindertje dat bij mij uitkwam, heb ik bij fig. 8 zittende en bij
fig. 9 vliegende voorgesteld. Het komt niet geheel overeen met de beschrijving
en afbeelding van Stainton (hetgeen bij de rups wel het geval
wasj, maar de beschrijving van Zeli.er in de Linnaea. entomol. komt
ook niet overeen met die van den Engelschen entomoloog, ofschoon
Z eller de Duitsche text van Stajnton’s werk. redigeert. Ook zelfs
de beschrijving van F rey wijkt af van die van Stainton; de soort
schijnt dus wel eenigzins te variëren.1 De punten van verschil zijn de
kleur van thorax en bovenvleugels, de breedte en lengte der witte strepen
en de kleur der franje van de achtervleugels.
Vlugt 13 millim. De kop is wit, in het midden ietwat grijsaehtig. De
sprieten hebben de lengte van het ligchaam en zijn bruin en wit geringeld,
nagenoeg t^i aan het einde; hun eerste lid is zeer weinig dikker
dan de overigen en niet mét ëen napje van haartjes bedekt, zoo als dit
o. a. bij Col liliella Schr. het geval is. De in. rug van den thora9x was