
kokertje, en zonder omgeving van lucht in het water moet omkomen,
zoo leeft daarentegen de rups van Stratiotata in het water zonder luchthel;
de eerste ademt gelijk alle andere rupsen door luchtgaten, stigmata,
aan de zijden van het ligchaam geplaatst, de tweede ademt door kiemen,
even als de larven der Phryganiden.
In de eerste dagen van Mei 1871 bragt mij mijn vriend op Potamo-
geton-takjes in een bokaal met water eenige rupsen, waarvan ik er
twee bij de figuren 1 en 2 afbeeldde. Ofschoon heiden zoo goed als
volwassen waren, overtrof de eene de andere in grootte; overigens
echter waren zij gelijk. De kleur van het lijf was een zeer licht groen,
over den rug in de lengte doorsneden door een tamelijk donker groen
ruggevat; 't geen door de huid heen scheen. De kop, aan de voorzijde
rond, behalve natuurlijk de uitstekende kaken en voelers, van achteren
daarentegen hartvormig diep ingesneden, was olijfkleurig met een donkeren
rand aan de achterzijde (zie fig. 11). De voorpooten waren Vrij lang,
als van groenachtig glas, met zeer duidelijke haakjes; de midden- en
achterpooten iets donkerder van kleur en mede langer dan gewoonlijk
hij rupsen, overigens als naar gewoonte voorzien van halve kringen van
bruine haakjes. Het merkwaardigste echter van deze rupsen was dat
zij over het geheele lijf, behalve den eersten en den laatsten ring,
bedekt waren met bosjes witte haarachtige draden. Deze draden stonden
in zes langsrijen op het ligchaam, namelijk vier aan de bovenzijde en twee
ter zijde boven de pooten (zie fig. 4). Zij waren zoo lang als de helft
van den dwarsdiameter van het lijf en in het water zeer bewegelijk;
hunne golvingen toonden duidelijk aan dat zij geene haren waren.
D e G e e r , die het eerst deze rupsen beschreven heeft, is zeer uitvoerig
in de beschrijving dezer organen en toont ten duidelijkste aan dat zij
ware kieuwen zijn, ademhalingswerktuigen, welke de rups m staat
stellen om in het water te blijven leven. Even als hij heb ik een gedeelte
van zoodanige kieuw onder het microscoop gebragt en gezien dat
door het midden daarvan een geslingerd buisje of kanaaltje loopt, ’t geen
eene luchtbuis wezen moet. Voor dergelijke organen heeft onze taal,
zoover mij bekend is, geene eigenaardige, geschikte benaming; het
woord kieuwen is daarom ongepast, omdat men daaraan het denkbeeld
hecht dat bloed daarin stroomen moet om door de uit het water opgenomen
zuurstof ververscht te worden, ’t geen hier in geenen deele het
geval is. Bij gebrek echter aan een’ eigenaardigen term zullen wij ons
met het woord kieuw moeten behelpen.
Deze kieuwen dan zijn aan de basis ten getale van 6, soms meer,
soms minder tot bosjes vereenigd (verg. fig. 6). Zij zijn ondoordringbaar
voor water, doch zuigen uit het water de lucht op en voeren die
door een of meer kanalen (geen zootoom zijnde en de noodige handigheid
missende voor zulke fijne praeparaten, heb ik het punt voor doorgang
door de huid niet van de huid zelve kunnen afscheiden) (*) in
een zijtak van een der beide groote luchtbuizen, die van achter naar
voren door het rupsenligchaam loopen.
In fig. 6 heteekenen a, a enz. de buiten het lijf liggende kieuwen,
b de plaats van doorgang dier vereenigde. organen door de huid (het
gedeelte dat ik onder het microscoop niet van de aanklevende huid
bevrijden kon), c den zijtak en d den hoofdstam der inwendige luchtbuizen.
Niettemin bezit de rups ook uitwendig zigthare luchtgaten of stigmata,
volkomen gelijkendo op die der andere rupsen, doch gesloten en
derhalve water evenmin doorlatend, als lucht. Men weet dat andere
rupsen sterven, wanneer men hare luehtgaten met olie besmeert; de Geer
wierp Stratiolala-rnjisen in sla olie en zag tot zijne verbazing dat zij
daarin eenige dagen bleven leven. Dit bewijst nu wel dat deze rupsen
gesloten stigmata hebben, doch blijft overigens vrij onbegrijpelijk.
Mijne rupsen leefden in zamengesponnen bladeren van Potamogelon;
drie of vier tot elkaar getrokken blaadjes, als hij fig. 2* vormden hare
woning. De heer Ritsema, die ze langer heeft waargenomen en er
meer gehad heeft dan ik, schrijft mij dienaangaande: „de woning bestaat
uit twee langs de randen aaneengesponnen bladeren, terwijl de
binnenoppervlakte dier woning geheel met een fijn, maar digt spinsel
bedekt is. Hierin houdt de rups zich op en voedt zich met de bladeren,
die binnen haar bereik vallen. Zijn deze verbruikt dan verlaat zij hare
woning en vervaardigt op eene gunstige plaats eene nieuwe. Dikwijls
zag ik de rups in hare woning langen tijd en regelmatig het voorste
gedeelte van het ligchaam heen en weder bewegen, hetgeen waarschijnlijk
moet dienen om het water, waardoor de rups in hare woning omgeven
is, te ververschen. ”
Volgens denzelfden waarnemer overwinteren de rupsen in verschillende
levens-stadien; ook de Geer spreekt van eene overwintering, en bemerkt
(») Ik heb later een’ toenmaals te Leiden wonend levende rupsen overhandigde, voor mjj zoodanig praepzaoroataoto mte vmearzkoecnh, t, wtaearrwbiijj l diok dhoeomrg aenegn pdoaaorr
de huid helder zigtbaar werd; doch daarvan is niets gekomen.