
dat model eene afwijking der rups gekozen zou hebben en nog zonderlinger
indien al zijne rupsen afwijkingen geweest waren van de gewone
kleur.
Hoe dit nu ook wezen moge, zijne figuur 5 is zoodanig dat ook de
Heer Snellen in zyne Vlinders van Nederland (Deel I, blz. 265), zich
verpligt gevonden heeft bij zijn citaat van Sepp’s werk te voegen: „de
rups niet juist, gelijk uit mijne naar de natuur genomen beschrijving
hierboven blijkt.” Ongelukkiglijk is naar mijne waarneming ook Snellen’s
beschrijving niet in allen opzigte juist, want de bebaarde wratten zijn
niet allen helder roodgeel, maar deels wit, deels vermillioen-rood, en de
bals kan mijns inziens niet eenvoudig weg roodgeel genoemd worden,
daar zij vuilgeel is met vijf grijze langsstrepen. Om deze redenen kwam
bet mij voor dat het wel niet overbodig zou geacht worden, indien ik
eene volwassen Omw-rups uit bet Haagscbe bosch (waar zij soms niet
bijzonder zeldzaam is) afteekende en als toevoegsel in Sepp’s werk in
plaat liet brengen. Om het verschil met de afbeelding in het eerste deel
beter in het oog te doen vallen heb ik de rups in dezelfde houding voorgesteld
als mijn voorganger. Men ziet haar bij Figuur 2.
Beschrijving: Kop, buik en pooten vuil geel, een weinig rossig van
tint. Kop van voren zeer breed, glanzig met zeer vele kleine bruine
vlekjes op den schedel, de rand van den clypeus donkerder, kaken bruin,
oogen zwart.
Rug zwart met versieringen; over de zijden een licht steenroode band,
waarin de zwarte elliptische luchtgaten, boven elk daarvan een steen-
roode wrat. Rugzpde: eerste ring kort, vuilgeel met een groot luchtgat
en eene haarwrat op zijde, 2e en 3* ring zwart met kleine roode vlekjes
en vier geelachtig witte haarwratten, 4® een wit ovaal schild met een
dwarsgleufje in het midden en vier witte haarwratten daarvoor. Zulk
een schild ook op ring 6 en 9; de omgeving dier schilden is zwart met
witte of roode vlekjes. Ring 5, 7 en 8 hebben vier licht steenroode
wratten op eene donker steenroode dwarsplek, 10 desgelijks, doch de
plek en de wratten zijn kleiner; 11 heeft de achterhelft geheel steenrood,
de voorhelft zwart met 2 groote witte vlekken; 12 vertoont een zwart
kruis op wit, met een’ steenrooden voorrand. Buiten deze versieringen is
de rug zwart met telkens afgebroken witte langslijntjes. Alle haren zijn
geel, eenigermate grijs aan den top.
Fig. 3 stelt een eitje van Anthocharis Cardamines L. vergroot voor;
ik heb dit den 7den Mei 1872 geteekend en had de gelegenheid daartoe
te danken aan den Heer F. J. M. Heylaerts J r. die mij dit eitje had
toegezonden. In het zesde deel van dit werk werd de metamorphose
dezer soort door den Schout-bij-nacht Ver Huell beschreven en met
afbeeldingen opgeluisterd, doch de beschrijving en afbeelding van het ei
ontbreken daaraan. Men ziet dat het eitje de gewone flessehenvorm der
Pieriden vertoont; de kleur is zacht rozenrood.
Bij Fig. 4 ziet men een eitje vergroot voorgesteld van Hepialus Syl-
vinus Ij. dat wel door vorm en kleur zeer sterk verschilt van eijeren van
Bombyces, maar in beide volkomen overeenstemt met die van Hepialus
Humuli, die ik eenmaal in zeer grooten overvloed bezeten, doch helaas!
toen niet afgeheeld heb. Dit eitje ontving ik den 20“'“ Augustus 1873
van den Heer Heylaerts. De soort is in het achtste deel van dit werk
beschreven en afgebeeld door den Heer Ver Heull (Bladz. 125, Plaat 33),
doch ook daaraan ontbrak de kennis van het ei.
Op Plaat 20 van het derde deel van dit werk is Asleroscopus Cassmia
Hübn. (Ast. Sphinx Hfn. volgens Sneller) in alle toestanden dus ook in
dien van ei voorgesteld. Mijn vriend Mr. H. W. de Graaf bezat in den
laatsten herfst eijeren van deze soort, ten zijnen huize gelegd door een bevrucht
wijfje; bij vergelijking met de voorstelling door Sepp bleek ons ten
eerste dat de vorm in zijne Figuur 2 wat al te plat was en ten andere
dat de teekenaar of colorist verzuimd had zekeren bronzen gloed in zijne
afbeelding te brengen, welke aan die eijeren eigen is. Daarom heb ik
op deze Plaat L bij Fig. 5 eene nieuwe afbeelding van dat ei gegeven.
Figuur 6 van onze plaat stelt het ei voor van Amphipyra pyramidea
L. waarvan de gedaantewisseling — zonder het ei 'pf- beschreven en
afgebeeld is in het zevende deel van dit werk op bladz. 69 en Plaat 16,
waar de zittende vlinder alleruitmuntendst is bewerkt. Het ei heeft den
gewonen vorm van vele Noctuinen-eijeren.
Toen in het.zesde deel, bladz. 115 en Plaat 28, Cidaria dilulala W.
V. werd beschreven, ontbrak mede de kennis van den eersten toestand.
Eijeren bij mij in Oetober gelegd door een bevrucht wijfje, waren ovaal,
van boven ingedrukt en van kleur eerst groen, daarna licht roodbruin.
Zij werden (in eene doos) in schooltjes gelegd. Verg. Fig. 7 op onze
plaat. De aangehaalde 28” plaat is in menig opzigt zwak, om niet te
zeggen onjuist, zoodat eene herhaalde voorstelling van dit juist niet
zeldzame' insect niet overbodig genaamd mag worden. Ik hoop in het
volgende najaar eenige wijfjes te bemagtigen in de hoop dat zij bevruchte
eitjes zullen leggen.