
planten in glazen flesschen bijeenplaatste. Zoo bereikte ik eindelijk mijn
doel en leerde ik den geheelen levensloop van dit bevallig dieitje kennen,
die ik nu aan mijne lezers zal mededeelen, na daaraan de beschrijving der
eerste toestanden te hebben doen voorafgaan.
Het ei, bij fig. 1 vergroot afgebeeld, is elliptisch van vorm, een weinig
ingedrukt en onder de loupe gezien grof gekarreld; de kleur is geel, nu
eens meer naar het bruine, dan weder naar het groene overhellend; later
wordt het donkerder en hoe langer hoe platter, kunnende men eindelijk,
de rupsjes die de eitjes dan nagenoeg opvullen, duidelijk daarin zien
1MUitIge komen zijnde, laten deze de paarlemoerscmhitt eren'dce .nei erscBhaleIn onaangeroerd
en beginnen zij dadelijk vlug heen en weder loopen.
Zij hebben dan een zwart glanzig kopje, een bruin halsschild, een
geel lijf met donkere bruine stipjes en vrij lange haartjes. Op de grootte
van 7 mill. beschreef ik een dezer rupsen als volgt: Yorm in het midden
vrij dik, naar de uiteinden vooral aan de eerste ringen dun uit-
loopend. Kop eenigzins platachtig, zeer licht bruin, donkerder gevlekt.
Halsschild hoornachtig, bruin. Voor en middelpooten glazig, bruingroen,
de eerste met bruine nageltjes, de laatste met bruine zuignapjes. Kleur
zwartachtig groen op het tweede lid het lichtst. ïtuggestreep donkerbruin,
licht afgezet. Inkervingen donker. Gewone stippen glanzig zwart.
Naschdivers lichtbruin. Buik vuil flesschengroen met zwarte stipjes.
Deze beschrijving is evenwel slechts voor een deel op alle rupsjes toepasselijk,
daar het verschil in kleur zoo aanmerkelijk: is dat men, bij
vergelijking van een zeker aantal er niet licht twee zal aantreffen, dié
zuiver daarin overeenkomen. Met recht kan men dan ook zeggen dat
zij de verschillende schakeringen doorloopen van grijs, lichtbruin of blauwachtig
groen af, tot eene donkere vuile aardkleur toe.
Volwassen zijn de rupsen gestrekt 20 mill. lang; zij hebben dan met
uitzondering van enkelen, die de vroegere tinten min of meer behouden ,
gewoonlijk eene glanzige, vuile, geelbruine aardkleur met donkerder
vlekken. De kop is niet groot, licht honigbruin, donkerbruin bestipt,
het halsschild lichter, soms zelfs vuil wit, met zwarte stipjes, beiden
glanzig; de tweede ring blijft lichter dan de grondkleur. De ruggestreep
is fijn zwart en duidelijk van het derde tot op het elfde lid. Het rugge-
vat heeft zwarte doorschijning en is over de geheele lengte licht begrensd.
De' gewone stippen liggen verheven en zijn glanzig zwart, licht omrand,
die van de voorrij groot, de achterste kleiner en vrij ver uiteenstaande.
Op elk der stippen op den rug bevindt zich een zwart haartje, op die in
de zijden echter een bruin. De zijden zijn lichter, soms van eene andere
en dan meestal bruinachtige kleur, waardoor bij donkere grijsblauwe
exemplaren de afscheiding zich zeer scherp teekent. Het twaalfde lid is
hoornachtig, lichter en zwart bestipt. De stigmaten zijn zwart. Op de
middelpooten, die van de kleur der zijden zijn, vindt men dicht bij den
buik eene donkere vlek, waarin zich drie zwarte stipjes vertoonen met
evenveel bruine haartjes bezet. De buik is vuil groen met zwarte stipjes,
die elk van een bruin haartje voorzien en vooral op de 4de, 5de, 10,le en
l l de geledingen goed zichtbaar zijn. De haartjes zijn niet lang, lichtbruin.
(Vergelijk fig. 2—7).
Het cocon, bij fig. 9 voorgesteld, is van een pergamentachtige, niet
zeer dikke zelfstandigheid, hoekig van vorm en donker roodbruin van kleur.
De pop is gemiddeld 8 mill. lang, bruin en vrij gelijk van dikte; zij
heeft zeer weinig overstekende scheeden en bezit op de ruggezijde van
het derde en vierde lid twee kleine zwartbruine uit elkander staande
knobbeltjes. Ik teekende haar op ruim dubbele grootte bij fig. 10 af.
De staartpunt heeft acht krulletjes, geplaatst op de wijze als dit bij
fig. 11 te zien is, waar zij op de buikzijde beschouwd, sterk vergroot is
afgebeeld.
Thans tot de beschrijving van den vlinder genaderd zijnde, begin ik
met te erkennen dat mij maar zelden eene soort voorkwam, die mij in
dit opzicht zoo veel bezwaar opleverde als deze. De lezer oordeele zelf;
op dit oogenblik staan voor mij 28 exemplaren, die onderling, voor een
gedeelte, zoo zeer verschillen, dat men waarlijk geneigd zoude zijn, niet
allen voor dezelfde soort te houden, zoo niet de teekeningen en vooral
de onderzijde der vleugels bij eene aandachtige beschouwing, de kenmerken
van het tegendeel opleverden.
De vraag wordt echter thans, welk individu hier de plaats van type
moet bekleeden. Wij bezitten, namelijk, van dezen vlinder de volgende
afbeeldingen:
twee van Hübner, te weten Cespitalis en Sordidalis, beide mannen;
twee van Woon onder dezelfde namen, de eene een man, de andere
een wijfje;
eene van Duponchel en eene van HERRicH-ScuaFFER, waarvan de
eerste een wijfje, de tweede een man voorstelt, die volgens Guenée en
HERRicH-ScHaFFER bij elkander behooren en ook beiden den naam van
Intermedialis Dup. dragen.