
Het ei heb ik niet nader beschreven; bet is, zoo als die van de meeste
spanrupsvlinders, langwerpig, iets plat en geel van kleur. Slechts weinige
dagen bleef het onveranderd liggen en leverde alras de rups. De
zes exemplaren, die ik van deze bekwam, voedde ik weder met Plantage
major, waarmede ik reeds meermalen de kweeking gelukkig had vol-
bragt *. De diertjes waren echter niet allen even voorspoedig in hunnen
groei, daar slechts drie hunnen vollen wasdom bereikten. Twee waren
en bleven klein en stierven in het begin van October, terwijl het zesde
reeds zeer spoedig was overleden. De drie stuks, die tot volle ontwikkeling
kwamen, waren tusschen 10 en 15 September volwassen, verpopten
weldra en gaven twee voorwerpen op 29 September en 3 October,
terwijl de derde pop stierf.
De uitslag dezer kweekerij was derhalve nief zeer gunstig; ik schrijf
dit toe aan het vochtige, koele weder van den afgeloopen herfst. Waren
de eitjes in de vrije natuur gelegd en uitgekomen, dan zouden welligt
de rupsjes allen zijn overwinterd, want ik vermoed, dat de soort in den
rupsenstaat het koude jaargetijde doorbrengt, omdat de poppen altijd nog
in het najaar Jbij mij zijn uitgekomen. Het verschijnen dus van twee
vlinders op 31 Augustus en 1 September, dat ik in het Tijdschrift als-
een gevolg van den ongewoon warmen zomer van Ï868 beschouwde, ik
derhalve niets buitengemeens, maar de normale gang der-ontwikkeling-.
Dit wordt ook nog bevestigd door het vangen van een mannelijk voorwerp
van den 'vlinder in het laatst van September op de gewone vlieg-
plaat der soo t. Drie generatiën van Villala komen dus waarschijnlijk in
eenigzins gunstige jaren altijd tot ontwikkeling en bij koel, vochtig
weder twee, terwijl de overwinterde rupsen het volgende .voorjaar haren
vollen wasdom bereiken. (Zie ook de Gbaaf, 1. c.)
Tot de rupsen, die men bij fig. 1 halfvolwassen, bij.fig. 2 vergroot en
bij fig. 3 volwassen ziet voorgesteld, terugkeerende,'merk ik in de eerste,
plaats op, dat zij tamelijk sterk in kleur varieeren.. In het Tijdschrift
beschreef ik eene grasgroene rups met twee duidelijke en daartusschen
vele flaauwe donkere ruglijnen, benevens eene groenachtig grijze met
paarsbruinen, sterk donker gestreepten rug; de heer de Graaf had een
leemgeel, op zijde rooskleurig voorwerp en een mijner in 1871 gekweekten
was geelgroen. Bij allen is echter de teekening dezelfde, doch zeer verschillende
in duidelijkheid; ook de,.roos- of liever vleeschkleurige tint,
» Wat het eigenlijk voedsel is, weet Ik ni.-t, mat gevonden heb ik -de ïiijk nog niet
die men in de insnijding der ringen op den rug bemerkt, komt bij de
meeste voorwerpen voor. Het voorwerp, dat Dr. Snellen van Vollenhoven
vergroot afbeeldt, is zoo als mijne tweede rups uit hot Tijdschrift >
doch op den paarsbruinen rug zijn alleen de zijlijnen sterk uitgedrukt en
van den kop tot de staartklep doorlbopende; de daartusschen liggende
lijnen zijn zeer flaauw. De ronde kop is groenachtig en met fijne
donkere stippen geteekend. Ik teeken nog aan, dat ik aan mijne sedert
1868 gekweekte rupsen heb waargenomen, dat zij meermalen het bovenlijf
spiraalvormig oprolden en dus hierin niet van de rupsen der verwante
sporten verschilden.
De, pop ziet men bij fig. 4 afgebeeld. Zij is groenaehtig bruin, niet
zeer slank, met duidelijke oog- en vleugelhulsels.
Ook het ontwikkelen der vlinders gaat in den regel spoedig. Van tien
tof;;;,twintig dagen duurt de poppenstaat;’ langer blijven de poppen niet
onuitgekomen liggen. De vlinders zitten dikwijls met opgerigte vleugels
en zijn vrij vlug; vooral het mannetje. Het wijfje is door vrij dik
achterlijf zeer kenbaar.
Beide seksen zijn bij fig. 5 , 6 en 7 afgebeeld. Het zijn zeer fraaije,
fijn en sierlijk donkerbruin geteekende, houtgeel gekleurde diertjes, die
een van de Overige inlandsche Ciduria-soorten tamelijk afwijkend voorkomen
hebben, en daarom ook met hare verwanten door vele schrijvers,
die zich meer door de oppervlakkige indmkken lieten leiden die zij van de
teekening ontvingen, dan door eene aandachtige beschouwing van den bouw
der ligqhaamsdeelen, in afzonderlijke genera geplaatst werden. Ik heb
echter niets kunnen vinden wat eene generieke afscheiding wettigen zou.
In grootte wijken mijne verschillende gevangen en gekweekte voorwerpen
meer uiteen, dan ik in de Vlinders van Nederland opgaf. Ik heb
een mannetje gevangen op 20 September van 18 millim. vlugt; een
ander, op 18 Julij gevangen, haalt bijna 24 millim.; daartusschen liggen
de anderen, ook de gekweekten en de beide afgebeelden. In kleur zijn
zij zeer standvastig en ook over het geheel ten opzigte der teekening..
De meeste afwijking merkt men op in het donkere middenveld; het verschilt
hij elk exemplaar in breedte en vorm. Nu eens is het van den
binnenrand tot den middenader bijna 2 millim. breed en de randen evenwijdig,
dan weder versmalt het op de helft of een derde of de buitenste
lijn convergeert met de lijn aan de wortelzijde. Ook boven de middenader
neemt men in den vorm der buitenlijn variatiën waar, zoo als bij
fig. 8, waar zij op ader 6 eenen scherpen hoek maakt, terwijl zij zich