
Hoewel het opgegeven voedsel, Rhamnus frangula, mij vrij vreemd
voorkwam, zette ik het mijne rupsjes toch voor, die zich dan ook met
de bloemen en de jonge vruchten voedden.
Zeer kieskeurig schijnt deze soort ecljter niet, daar zij later met zeer
veel smaak bloemen van Lotus corniculatus en onrijpe vruchten van Colutea
arborescens, gewone erwten en andere dopvruchten aten.
De laatsten holden zij, door middel van den uitrekbaren hals, op eene
aardige wijze uit.
Drie dagen nadat de eerste rupsen zich , door middel van eenen draad
aan het vooreind en wat spinsel van achter, bevestigd hadden, vond ik
haar verpopt.
Het popje is in den beginne groen, maar wordt, zoodra de huid droog
en hard geworden is, geelbruin met olïjfbruino vleugelscheeden. De
teekening bestaat uit eene ruglijn van vrij flauwe, zwarte punten, twee
groote zwarte vlekken en eenige eveneens gekleurde stippen, allen achter
aan den rag. Voor vorm en kleur bezie men fig. 9 en 10.
Geene mijner tien poppen geleek op de beschrijving die Ochsenheimer
geeft.
Bij de beschrijving der pop van L. Alexis Hübn. meldde ik dat het achtereinde
volkomen gladTs, en bevestigd blijft in de afgelegde rupsenhuid.
Hier is dit echter anders. Vooreerst namelijk, ontdoet de pop zich geheel
van het vel en ten anderen heeft zij onder aan segment 12 vrij vele bruine
haakjes, waarmede zij zich in de zijde vasthecht. Figuur 11 stelt de
laatste ledematen, met de haakjes, vergroot voor.
Reeds na tien dagen vertoonden zich eenige teekenen van ontwikkeling,
zoodat ik, nog in September, de vlinders in eene 3a? generatie verwachtte,
toen de ontwikkeling, waarschijnlijk ten gevolge van eenige koude dagen,
plotseling staakte.
Zoo bleven zij tot in Maart in een onbewoond vertrek liggen, doch op
den 21,ten dier maand plaatste ik haar in eene verwarmde kamer en reeds
den 23'*“ ’s morgens verscheen de eerste vlinder, zijnde een mannetje,
terwijl de anderen weldra volgden.
De wijfjes verlieten de poppenhuid echter niet voor het begin van April.
De mannelijke Argiolus is zeker een onzer hehaaglijkste vlindertjes, dat,
door zijne groote vleugels en tenger gebouwd lichaam, beter dan eenige
andere Lycaena, in staat gesteld is lang en hoog te vliegen. Meestal is
het mannetje even groot of zelfs grooter dan het wijfje, gelijk uit mijne
teekeningen te zien is. Hierbij dient men echter in het oog te houden,
dat 12 en 13 de beide grootste mannen uit mijne verzameling voorstellen
en fig. 14 daarentegen een middelmatig vrouwelijk voorwerp.
Bij beide geslachten is het ligchaam zwart, maar geheel met witte haren
en lichtblauwe schubben bedekt. ' Qok de pooten en palpen zijn zwart met
blauwachtig witte schubben en haren. De eersten met zwarte tarsen,
de laatsten met een zwart eindlid. De oogen zijn zwart met sneeuwwitten
rand en wel degelijk behaard, even als bij Alexis Hiibn., ofschoon met veel
kortere, lichtbruine haartjes. Aangezien vos H einemasn en Snelles in
de boven aangehaalde werken opgeven dat de oogen naakt zijn, heb ik
mijne aandacht bijzonder op dit punt gevestigd, doch ben te zeker van
mijne waarnemingen dan dat ik ze niet zoude durven nederschrijven.
De sprieten vertoonen zich zwart en wit geringd met een wit puntje
op het zwarte kolfje. De vier vleugels zijn bij den man geheel schitterend
en licht paarsblauw. Op de voorvleugels schitteren de aderen en
de voorrand bijna zilverwit,: terwijl de buitenrand, vóór de franje zwart
geboord is. Dit zwart is zeer smal en alleen duidelijk aan de vleugel-
punt. De voor- en achterranden der achtervleugels zijn doffer en lichter
van kleur. De franje is helderwit, door eene grijze lijn van de vleugels
gescheiden en op de aderen der bovenvleugels zwart geschakeerd.
Bij de wijfjes zijn de vleugels iets langwerpiger en blauwer. De achtervleugels
zijn zeer dofblauw met breeden bruinzwarten voorrand. De
voorvleugels schitteren heerlijk helderblauw, wanneer het licht er op valt.
De vier vleugelwortels zijn zeer donkerblauw bestoven. De buitenrand
der voorvleugels is zeer breed zwart, vooral aan de punt waar het zwart
bijna tot aan de donker beschubde dwarsader der middencel reikt. Alle
overige aderen zijn naar de buitenranden toe zwart bestoven.
Op de achtervleugels staan zes zwarte stippen met blauwe halve maantjes
er voor. .Een zwart lijntje loopt voor de witte franje, deze is aan de
aderen der voorvleugels zwart gevlekt.
Aan de onderzijde zijn de vlinders van beider geslacht elkander nagenoeg
gelijk, zoodat ik meen te kunnen volstaan met de afbeelding 13, zijnde
een der grootste mannen die ik ooit gevangen heb.
De vier vleugels zijn witachtig parelgrijs nu eens wat paarser, dan
weder, voornamelijk bij de $ iets blauwer en dikwijls, vooral op de aderen,
bijna wit. De wortels der achtervleugels zijn evenwel vrij glinsterend
lichtblauw. De voorvleugels dragen geene, de achtervleugels drie in eene
rechte lijn geplaatste, zwarte wortelvlekken, en soms een vierde dichter
bij den vleugel wortel, aan den achterrand (zie 13).