
afnemend. Sprietschaft en baarden donker zwart gekleurd. Kop zwart en
klein, overal ruig en donker behaard. Geene palpen noch zuiger zigtbaar,
de eerste zijn wel aanwezig, doch onder digt staande en afhangende
zwarte beharing verborgen. Thorax en abdomen op de rugzijde eveneens
ruig en zwart behaard, aan de onderzijde meer donker grauw getint,
vooral de anaalring. Pooten niet zeer lang, doch sterk gebouwd, vrij
donker en ruig behaard, behalve de tarsen die bruinachtig geel gekleurd
zijn. De achterscheenen zijn van kleine eindsporen voorzien.
De voorvleugels zijn tamelijk lang gestrekt, aan den voorrand even
voorbij den vleugelwortel ietwat uitgehold met afgeronden vleugelpunt.
De binnenrand ongeveer een vierde korter dan de voorrand. Zij zijn dun
donker haarvormig beschubd met gitzwarte aderen. De wortel is witachtig,
het midden bijna doorschijnend en de vleugelomtrek het donkerst.
Het aderstelsel bestaat uit twaalf aderen, waarvan 4 en 5 kort gesteeld
zijn en 8 en 9 van een’ gemeenschappelijken stam ontspringen. De_ge-
deelde middencel is buitengemeen lang gestrekt.
De achtervleugels zijn ook lang gestrekt, de voorrand zeer sterk
gebogen even als ~de buitenrand; de vleugelpunt meer of minder duidelijk.
Zij zijn even als de voorvleugels beschubd en gekleurd, en hebben 8
aderen, waarvan ook 4 en 5 kort gesteeld zijn. De gedeelde middencel
is nog gestrekter en betrekkelijk smal. Bij de beschrijving van het wijfje
verbetere men de drukfout: de thorax bestaat uit twee pergamentachtigé
ringen, in: de thorax bestaat uit drie pergamcnlachlige ringen. Men voege
er bij: Drie paar rudimentaire pooten, welke het wijfje in levenden
toestand zigtbaar beweegt, zijn mede aanwezig.
Wat de paring aangaat, kan mijne aanmerking geheel vervallen.
Latere proefnemingen op groote schaal, door mij met deze en andere
PAi/c/ie-soorten genomen, hebben mij overtuigend bewezen, dat de paring
niet plaats heeft gelijk ik primitief meende te bemerken. De paring
heeft integendeel plaats op de wijze, zoo als Mank die, in de Slelliner
Entomologische Zeitung van 1844, zeer omstandig beschrijft.
Met zekerheid kan ik thans melden, dat de rups twee jaren noodig
heeft, eer zij volwassen en verpopt is.
Bij de beschrijving der pop gaf ik aan, dat deze (zie t. a. p ) aan
de onderzijde bij de paring eenigzins geopend is. Dat zulks werkelijk
het geval was bij de onderzochte specimina mag niet betwijfeld worden,
doch ik ben thans voldoende overtuigd, dat alleen toeval die opening
veroorzaakte.
Overigens kan verder alles vervallen, wat ik aanhaalde om mijne voor-
loopige diagnose te verdedigen.
Tot mijne verontschuldiging diene, dat ik in de war gebragt was doof
mijn eenig onvolgroeid mannetje. Sinds 1872 heb ik mij met ijver toegelegd
op de studie der Psychiden en ben daardoor tot de wetenschap
gekomen, dat deze zoo moeijelijk van elkander te onderscheiden dieren
nimmer volgens analytische tabellen met zekerheid te bestemmen zijn;
althans vooreerst. In von Heineman’s zoo teregt geprezen werk „ Die
Schmetterlingen Deulschland’s und der Schweiz ” is deze familie zoo oppervlakkig
behandeld, dat zeker het hoofdstuk „Psychina” het slechtste is
van zijn’ geheelen arbeid. Daarin toch worden poppen voor vrouwelijke
vlinders (vide Ps. viciella, Ps. Stelinensis) beschreven; bij anderen de
beschrijving der wijfjes geheel achterwege gelaten en verscheidene onnaauw-
keurigheden, zelfs.bij de diagnose der genera, neergesteld.
boor de veranderlijkheid in het aderbeloop, de overeenkomst in zak-
vorm en voedsel bij sommige groepen der Psychiden, loopt men steeds
gevaar omtrent de diagnose mis te tasten. Slechts eene naauwkeurige
kennis van de rups en van het wijfje met het bestudeeren van eenige
mannelijke exemplaren eener zelfde soort, zijn vereischten om die klip
te vermijden.
Breda, 26 Öctober 1876. F- J- M- Heylaebts Jii.
Pig. 2-12.
In het eerste deel van dit werk vindt men van de hand van den
ouden C. Sepp op Plaat 9 de gedaantewisseling voorgesteld van Moma
Orion-, bij de volkomen gelijkenis der overige figuren en de bekende
naauwkeurigheid van Sepp’s penseel, heeft het mij altijd verwonderd dat
de figuur der volwassen rups, zijnde de 5 op die plaat, zoo weinig
geleek op de voorwerpen, die ik van tijd tot tijd in de vrije natuur had
aano-etroffen. Sepp had ,33 eijeren van Orion in een schooltje op een
beukenblad waargenomen, hij kweekte de rupsen op met verlies van de
helft, zoodat hij van ongeveer 16 rupsen er eene als model voor zijne
teekening uit kon kiezen ; het zou zeker zonderling zijn dat hij juist voor