
die nu drie jaren geleden bij den heer Backer voorviel, hebbende deze
toen eene menigte vlinders van beide seksen uit zijne poppen verkregen.
De pop is 8 millim. lang en eerst groenachtig op de vleugels; zij verliest
echter later die kleur en. wordt dan geheel bruin; haar staartpunt is
voorzien van twee naar buiten gewende doorntjes, als bij fig. 9 is voorgesteld.
Het onderscheid tussohen de mannelijke en vrouwelijke poppen is vrij
gemakkelijk te zien, daar de eerste langere vleugelscheeden hebben en
bij dezen ook de gebaarde sprieten duidelijk doorschijnen. Beiden zijn
bij fig. 7 en 8 een weinig vergroot afgebeeld.
Dat de kleur der rupsen geen seksueel verschil aanduidt, bleek mij
door het vinden van poppen van beiderlei kunne, zoowel in de flesscben
waarin ik de bruinen als in die waarin ik de groenen bewaard bad.
Hoewel ik bij mijne opkweeking slechts zeer weinig rupsen verloor en
verreweg het grootste gedeelte zich inspon, verkreeg ik toch, het eerste
jaar, slechts drie en nu dit jaar, slechts twee vlinders, die van 5 tot 9
Januari, uitkwamen, niettegenstaande de temperatuur in de kamer waaide
poppen stonden, zeer laag was. Al mijne vlinders waren mannen,
waarom de Heer Backer mij eenige wijfjes verschafte, waarnaar ik mijne
afbeelding maakte. Het wijfje dezer soort bezit evenmin hefvermogen
van te vliegen als 'd at der vroeger door mij behandelde Chimabacche
phryganella 1 , op welke laatste ik hier de aandacht vestig omdat de
verheven plaats, welke de lithograaf het wijfje met uitgespannen vleugels
op de plaat heeft doen innemen, wel eens het tegendeel konde doen
vermoeden. 2
Volgens F reyer komt de vlinder in Oktober te voorschijn, hetgeen
misschien soms, bij uitzondering, het geval kan zijn, doch, overigens,
met mijne waarnemingen en met die van den Heer Backer strijdt, hebbende
wij onze vlinders steeds in Januari en in Februari uitgekregen.
Het groote verschil tusschen de mannelijke en vrouwelijke vlinders
noodzaakt mij hier eene afzonderlijke beschrijving van beiden te doen volgen.
Mannelijke vlinder. Vleugelspanning van 25 tot 28 millim. Sprieten
lichtbruin, fijn gebaard. Achterlijf bruingrijs. Pooten lichtbruin, de 1
1 Sepp, 2' Serie, Ceel 2. bl. 212. pl. XLVI.
1 Ceze font ia den lithograaf waarlijk wel te vergeven; de onnatuurlijke houding met uitge-
spreide vleugels, waarin het dier door den Heer DE Boo is voorgesteld, moest den man wel doen
denken dat het insect verbeeldde te vliegen.
Bedacieur.
middelsten met een, de achtersten met twee paar sporen. Kop en rug als
de voorvleugels; deze grijsachtig bruin, soms zwartachtig bestoven en
meestal iets donkerder tot aan den tweeden dwarsband, met twee zwarte
dwarslijnen, waarvan de eerste dikwijls slechts gedeeltelijk, soms zelfs
in het geheel niet zichtbaar is, de tweede echter duidelijk fiju getand,
zonder uitspringende bochten en aan de buitenzijde wit of zeer licht afgezet
Boven het midden van den vleugel eene groote bruinzwarte stip en voor
de iets lichter dan de grondkleur zijnde en door een zwart lijntje doorsneden
wordende franjes, duidelijke zwarte randstippen.
Achtervleugels lichtgrijs met flauwe roodbruine tint en kleine bruine
stipjes langs den binnenrand, zwarte middelstip, flauwe booglijn en zwarte
randstreepjes. Franjes bruingrijs.
Onderkant vuil bruinachtig wit, donkerder aan de voorranden met duidelijke
doorsehijning der tweede dwarslijn én der booglijn, alsmede der
middel- en randstippen.
Vrouwelijke vlinder. Lengte der vleugels ongeveer J van het lichaam,
dat dik en gemiddeld 8 of 9 millim. lang is. Sprieten ongetand, lichtgrijs.
Pooten donkergrijs, geelbruin gevlekt en gespoord als die der
mannen. Kop, thorax, lijf en vleugels grijs, bruin of zwart bestoven en
lichter dan dié der mannen. Op de voorvleugels, voorbij het midden,
een breeden bruinen zwart geboorden band, die zich eveneens, doch
flaauwer; op de lichto achtervleugels vertoont.
Onderzijde grauw met doorschijnende boventeekening.
Bepaalde variëteiten kwamen mij niet voor, daar men de lichter of
donkerder gekleurde exemplaren met meer of minder duidelijke dwars-
banden moeijelijk daartoe brengen kan, evenmin als de door H erricu
SchSffer, bij fig. 511 afgebeelde Hyaria, die geene genoegzame kentee-
kenen bezit om haar als eene goed afgebakende variëteit van deze soort
en nog veel minder als eene afzonderlijke species te doen beschouwen.
Volgens Snellen zijn onze inlandsehe exemplaren kleiner dan de
Dnitsche, die van 30 tot 34 millim. vlucht hebben.
Als voedsel worden opgegeven verschillende Crataegus- en Prunussoorten,
waarbij Guenée nog de eik voegt, hetgeen mij echter, het vroege
uitkomen der rupsen en het daarentegen late uitbotten der eikenbladeren
in aanmerking nemende, vrij onwaarschijnlijk voorkomt.
H. Ricpicapraria, die gelijk uit bovenstaand blijkt, slechts eene enkele
generatie in het jaar heeft, wordt in Engeland en geheel gematigd Europa,
doch nergens overvloedig aangetroffen. Hier te lande is de vlinder over