
dikwijls vertoont als bij bet mannetje fig 5, waar zij achter het middenpunt
tweemaal gegolfd is. Tusschen beide uitersten liggen allerlei overgangen.
In den regel strekt de donkere bestuiving zich niet verder uit dan tot aan
de middencel; de bovenhelft van het middenveld is genoegzaam gelijkkleurig
met den vleugelgrond, waardoor dan de donkere middenstip zeer uitkomt.
Eenig verschil vertoont zich verder in het donkere streepje, dat de vleu-
gelpunt deelt. Meestal gaat hiervan eene sterk donkere schaduw uit, die
gelijk Borkhausen het beschrijft, sluij er-vormig over de teekening ligt
(zie by fig. 8); bij enkele exemplaren wordt daarentegen die schaduw
bijna geheel gemist (zie fig. 6). De zwarte stippen op het achterlijf
— in den regel twaalf (twee op iederen ring) — zijn bij alle uitgekomen
voorwerpen zeer duidelijk; ring 3 is nooit bandvormig donkerder, gelijk
bij de verwante soorten. De sprieten zijn bij het mannetje iets gekerfd,
fijn behaard; bij het wijfje zijn zij geheel draad vormig. Kop en thorax
zijn, gelijk bij mijne gekweekte stukken goed zigtbaar is, eenkleurig met
de vleugels en hebben slechts eenige flaauwe bruine vlekken. De franjelijn
vertoont duidelijk gescheiden, bij paren geplaatste zwarte stippen en de
houtgeele franje eene donkere deelingslijn over hare geheele lengte.
Wat nu de woonplaats der soort anngaat, waarvoor ik in de Minders
van Nederland moerassige weilanden opgaf, terwijl de heer de Graaf
meent dat ik hierin te uitsluitend ben, omdat hij twee exemplaren op
droogen zandgrond in berkenbosch ving, zoo moet ik opmerken, dat ik
nog steeds als hoofdwoonplaats vochtige streken blijf aanmerken. Slechts
daar heb ik de ongeveer 25 exemplaren van Villala gevonden, die ik
heb gevangen, en ook Guenée, von Heinemann en Roessler ( Verzeichniss
der Schmellerlinge von Nassau) zijn van mijn gevoelen en noemen vochtige
weiden als vliegplaats van den vlinder. Roessler is zelfs zoo zeer overtuigd
dat moerrassige streken eene levensvoorwaarde voor onze Villata
zijn, dat hij het vermoeden uitdrukt, dat het draineeren (Entsumpfung)
der weilanden, waarop hij den vlinder ving, de soort zal uitroeijen. Men
dient echter in het oog te houden, dat zelfs in zeer drooge zandstreken
soms kleine natte plekjes voorkomen, die dus eene geschikte verblijfplaats
voor onze soort kunnen opleveren.
Het gevoelen dat Lignata Hübner reeds vroeger door Borkhausen als
Villata was beschreven, thans vrij algemeen aangenomen zijnde, ben ik
Werneburg en Staudinger gevolgd in het veranderen van den naam.
Borkiiausen heeft den vlinder zeer duidelijk beschreven, doch zijn exemplaar
was waarschijnlijk iets afgevlogen — vandaar zijne omschrijving van