door zuiver ronde gaatjes uit het midden, of halvemaanvormige uit de
randen van jonge essohenbladeren weg te eten.
Bij toenomenden wasdom blijven de rupsen steeds glad en geheel
ongeknobbeld; de kleur wordt echter na iedere vervelling — waarvan
het aantal mij onbekend bleef — voortdurend lichter en is, volgens alle
mij bekende schrijvers, weldra helder appelgroen met eene geelachtig-
witte zijdestreep. Somwijlen schijnt de kleur zelfs nagenoeg wit te worden,
gelijk bij de rups, waarnaar de Heer Snellen van Vollesboven de
6de afbeelding vervaardigde, welke ik aan zijne goedheid verschuldigd
ben. Waarschijnlijk werd deze teekening nog vóór de laatste vervelling
genomen, althans de afbeelding is gemerkt „7 Aug.” ; terwijl dezelfde
bekwame teekenaar op 14 Augustus aan deze rups de teekening van een
vergrooten borstpoot ontleende, waarnaar fig. 7 werd. vervaardigd, en
die alle opgaven bevestigt, welke aan Fuscantaria, als rups, min of
meer paarsbruine borstpooten toekennen.
Daar ik zelf slechts zeer jonge en nagenoeg volwassene rupsen in leven
zag, moet ik mij, bij eene nadere beschrijving der aankomende rups,
verlaten op de welwillend meêgedeelde berichten der Heeren Snellen,
Fransen en de-Joncheere, wier opgaven intusschen zeer goed overeenkomen
met de beschrijvingen der bovenaangehaalde Engelschè schrijvers.
Uit deze verschillende gegevens meen ik dan ook gerust de volgende
beschrijving op te kunnen stellen:
Ligchaam slank, ondervlak, boven gewelfd; geelachtig-groen of appelgroen
van kleur, met bleekeren rug en eene geplooide, somtijds weinig
duidelijke, witachtig-gele zijdestreep onder de kleine witte luchtgaten..
Huid glad, aan de achterzijde der ringen overdwars min of meer geplooid
en met witte puntjes geheel, met fijne haartjes voornamelijk op
kop en staarteinde, bezet. Kop vlak, bijna vierkantig, insgelijks heldergroen,
doch op hst midden en aan de zijden van het achterhoofd witachtig
gemarmerd. Palpen lang, spits en recht vooruitstekend. Borstpooten
goed ontwikkeld, met roodbruine uiterste leedjes; het 3de paar
zelfs groot. Slechts onder den 9d™ ligchaamsring een paar bruinomzoomde
buikpooten. Naschuivers geheel van de ligchaamskleur en ieder met een
fijnbehaard, naar achterstaand spitsje onder de anusklep.
Bij enkele rupsen is het ligchaam bovendien versierd met eenige bruine
teekeningen of stippen, die zich dan voordoen als twee schuine streepjes
op het 2d", dwarsvlekken achter aan het 5d8 en 8'te en als twee puntjes
boven op het l l de lid.
GüeniSe’s afbeelding der rups van Fuscantaria stemt met de voorgaande
beschrijving grootendeels overeen, hoewel hij haar voorstelt met kleinen
ronden kop, korte borstpooten en zonder lichte of geelachtige zijlijn,
doch met eene zeer fijne donkergroene plooi in de piaats en met bruine
teekeningen op de geledingen 2, 5, 8 en 11.
Eene uitvoerige beschrijving der volwassene rups (fig. 8) geef ik liever
niet, daar ik deze wel is waar naar de natuur, doch naar een opgezet
voorwerp — mij door den Heer F ransen ter afbeelding afgestaan
ontwierp H dat noodwendig eenige verandering in kleur en vorm moet
ondergaan hebben. Ik bepaal mij dus tot de vermelding, dat de straks
gegeven beschrijving in hoofdzaak ook op dit dier sloeg, doch dat het
ligchaam eenigzins gezwollen en verbleekt was en dat de 2dc geleding
aan beide zijden iets bultig en bruin gevlakt scheen. Verder was er,
behalve de witachtige zijlijn over de witte luehtgaten, voornamelijk op de
voorste ledematen, eene dubbele bleeke ruglijn zichtbaar, waarvan ook
Newman spreekt, én eindelijk zag ik de borstpooten donkerbruin en aan
de buitenzijde der buikpooten een geelachtig vlekje.
Met het voorgaande zoude ik de rups, als voldoende kenbaar gemaakt,
kunnen laten varen, ware het niet dat zij bij de laatste vervelling dikwijls
geheel van aanzien verandert en dan eene afzonderlijke bespreking ver-
eischt. De kennismaking met zulke rupsen ben ik aan den Heer Snellen
verschuldigd, die mij in het laatst van Juli 1873 twee van deze dieren
zond, welke tot aan de laatste verwisseling van huid niets opmerkelijks
hadden vertoond, doch toen, met andere rupsen, eene verandering in
vorm en kleur ondergingen, die haar sterk op takjes deed gelijken,
waartoe de stijve en onbewegelijke houding, waarin zij gemeenlijk zaten,
het hare bijdroeg.
Beide waren in alles aan elkastr gelijk, zoodat ik met de beschrijving
en afbeelding van eene, toen zij volwassen was (fig. 9), kan volstaan.
De huid was glad, doch overdekt met eene menigte fijne witte puntjes
en enkele korte haartjes, vooral op den kop en het laatste lid; aan de
zijden was zij echter sterk geplooid en rondom de witte, okergeel omzoomde
luchtgaten nog dichter met witte puntjes bezet, waardoor eene
onduidelijke en vervloeiende lichte zijstreep ontstond. Ook de achterranden
der weinig afgescheiden geledingen schenen overdwars geplooid
en lichter van kleur. Van de gewone witte rugwratjes was slechts het
voorste paar duidelijk zichtbaar, daar het achterste geplaatst was in twee
onduidelijke witachtige ruglijnen.