
glanzig. Alle pooten zijn zeer glad beschubd, uitgezonderd de dijen van
het eerste paar, waaraan men lange zwarte haren ziet.
De middenschenen dragen één paar eindsporen.
De vleugels zijn onder en boven zwart, met blauwgroenen glans, die
bij de mannelijke vlinders minder sterk, maar, vooral op het midden
der vleugels, meer blauw, somtijds zelfs paarsachtig is. De franje der
dichtbesehuhde vleugels is kort en dofzwart.
Voorvleugels groot, met twaalf duidelijke aderen. Voorrand en binnenrand
recht; de eerste aan de punt iets gebogen. Achterrand langer dan de
binnenrand, op ader 4 naar buiten gebogen en, even onder bet einde der
eenige binnenrandsader, in den zeer stompen binnenrandshoek uitloopende.
Bij de beide inlandsehe voorwerpen, die ik onderzocht, ontspringt ader 5
niet uit den benedenhoek der middeneel (gelijk bij een mannetje uit
Weenen), maar uit ader 4 op -J harer lengte, zoo als uit fig. 22 blijkt;
ader 7—10 staan op gemeenschappelijken steel, die de binnenrand der
middencel op hetzelfde punt als ader 11 verlaat; ader 12 staat geheel
vrij en loopt in de buitenhelft van den voorrand uit.
De wortelhelft van den voorrand heeft een stevig boordsel.
Middencel klein, begrensd door“éene dunne naar binnen gebogen
dwarsader, waarover twee langsplooijen loopen.
De teekening der voorvleugels bestaat gewoolijk uit zes glazige, fijn
witbeschubde en hoekige vlekken, waarvan ééne kleine aan den wortel
en éène grootere in het midden van cel 16.
Verder zijn er schier altijd vlekken in de 3“, 4e en 6' cel en eene
groote vierkante in de middencel. Sommige vlinders hebben bovendien
nog minder duidelijk begrensde vlekjes in cel 5 en 7, zoo als het vrouwelijke
voorwerp, dat ik nateekende. Dit dier is minder beschubd en
heeft grootere witte vlekken dan de mannen; bovendien is het kleiner,
daar de vleugelspanning nauwelijks 32 mm. bedraagt.
De achtervleugels zijn zeer klein en niet in verhouding tot de voorvleugels
ontwikkeld.
Over het geheel schijnen de achtervleugels der Syntomina onderhevig
aan verkreupeling, ten minste de Heer Snellen maakte mij opmerkzaam
op een stuk in de Stettiner Entomol. Zeitung van 1870, p. 349, waarin
de achtervleugels van het braziliaansehe geslacht Diptilm von Prittwitz
beschreven worden als zóódanig verkreupeld, dat zij meer op de kolfjes
der diptera dan op vlindervleugels gelijken.
Bij S. Phegea is de voorrand gebogen en de binnenrand zeer kort; de
voorrandshoek vrij duidelijk, de binnenrandshoek sterk afgerond. De
achterrand is weinig gebogen, iets inspringende op ader 2.
Gelijk uit fig. 22 blijkt, zijn er slechts 5 aderen en een vleugelhaakje
aanwezig, daar er slechts ééne binnenransader is en de vier overige uit
de randen der middencel ontspringen. Ader 3 en 4 op gemeenschappelijken
steel, ader 7 uit de bovenhoek der middencel, terwijl 5, 6 en 8
ontbreken. Cel 16 is groot, alle overige klein.
De kleur der achtervleugels is zwart met blauwgroenen weêrschijn. De
korte franje is dofzwart.
De teekening bestaat gewoonlijk uit twee ronde witte vlekken in cel 16
en 2. Bij de mannelijke vlinders (fig. 18) is het vlekje in cel 1 6 meestal
klein; het vrouwelijke voorwerp (fig. 20) heeft aan den binnenrandshoek
in cel la bovendien nog eenige witte schubben.
Bij beide geslachten is het kleine vleugelhaakje lichtbruin.
In de zuidelijke landen van Europa schijnen menigvuldig afwijkingen
van S. Phegea L. voor te komen, die aan de eene zijde ontstaan door
het gedeeltelijk (Phegeus Esp. en Clelia Esp.) of geheel (Iphimedea Esp.)
verdwijnen der witte vlekken en door den sterken paarsen gloed (Clelia.
Esp.), aan den anderen kant, doordien de witte vlekken zoodanig de
overhand verkrijgen, dat, volgens Boisduval, slechts de aderen en vleugelranden
zwart blijven.
Geene dezer afwijkingen werd, voor zoo ver ik weet, tot nog toe in
Nederland waargenomen, met uitzondering wellicht van Clelia Esp. De
Heer Snellen kweekte namelijk een voorwerp, dat paarsblauw is met
zeer kleine vlekken op de voorvleugels en slechts eene kleine vlek op de
achtervleugels, zoodat het genoemde afwijking schijnt te naderen.
S. Phegea L. —- een vrij log dier, dat alleen door de warmte der
zonnestralen in beweging komt — is in Europa de eenige vertegenwoordiger
van het geslacht Synlomis 111., dat, zoo als reeds uit Boisduval’s
Monographie blijkt, vele soorten in warmer luchtstreken omvat.
Hij komt dan ook veel overvloediger in zuid-oostelijk Europa voor dan
in het noord-westen.
Von Heinemann geeft, westelijk van Hamburg en Brunswijk, slechts
Creutznach als vindplaats op.
Volgens Boisduval wordt de soort in Belgie, Frankrijk, Italië en
Oostenrijk aangetroffen.
De Enlomological Annual for 1873 deelt mede, dat deze soort onlangs
ook in Engeland is gevangen.