
omtrent het voedsel en in de gewoonte om na de eerste veryellingen de
afgelegde huid op te eten.
In al hare bewegingen heeft onze rups iets haastigs, en rust, zich
gaarne verbergende, gewoonlijk aan de onderzijde der bladeren. Bij
vochtigheid of groote warmte wordt zij noch onrustiger.
Onder het voorgezette voedsel gaf zij bij mij de voorkeur aan zuring
(o. a. Rumex acetosa) , hoewel zij ook gaarne Prunus Padus, de bloemen
van Leontodon en Plantago major at. De Heer Snellen geeft mij nog
als voedsel op Alnus glutinosa} Rumex obtusifolia, Plantago lanceolala en
kleine Poa-soorten.
Op den 6den Mei begon myne rups langzaam haar spinsel te vervaardigen
en had vier dagen later een zacht en dicht eirond weefsel van
grauwe zijde gereed, waarin zij al hare gevederde haren gemengd had.
Op 16 Mei veranderde zij binnen dit spinsel in eene blinkende helder-
bruine pop, die, schoon zij zich zeer weinig bewoog, de rupsenhuid
toch buiten het spinsel had weten te dringen (zie fig. 13); hetzelfde nam
ik aan een spinsel van den Heer Snellen waar, zoodat dit hare gewoonte
schijnt te zijn.
De vleugëlscbeeden der pop zijn honigbruin met bijzonder duidelijke,,
hoog opliggende aderen en randen. Ook het omhulsel der zwarte oogen,
benevens dat van pooten en sprieten is scherp afgeteekend. De luchtgaten
zijn klein maar geplaatst op een uitpuilend knobbeltje, dat, even
als de geheele rugzijde en de inkervingen donkerbruin is.
Het geheele achterlijf en de rugzijde der voorste geledingen zijn dicht
bezet met zeer fijne bruine haartjes, die op het twaalfde lid, aan het
stompe achtereinde, haakachtig zijn omgebogen, doch ook dè-ar zeer
fijn zijn.'
De schedel draagt twee stompe bulten.
De 14* en 15' afbeeldingen stellen de pop van S. Phegea in natuurlijke
grootte voor. Fig. 16 geeft een vergroote schets van bare laatste ringen,
op zijde gezien.
Vóór het uitkomen wordt de pop natuurlijk zwart, met doorschemering
der vlinderteekening, als helderbruine vlekken op de vleugels, en even-
zoo gekleurden achterlijfsring.
Ik herinner mij bij Hübnek eene afbeelding der pop in dezen toestand
gezien te hebben, welke bet verkeerde vermoeden kon doen ontstaan,
dat zij steeds zoo gekleurd is.
Op den morgen van 18 Juni kwam de schoone vlinder te . voorschijn
en zette zich, zoodra hij volgroeid was, in de houding van fig. 17 te
rusten. Het bleek een zeer groot mannelijk voorwerp te zijn, dat door
uitstrekking der vleugels (fig. 18) eene spanning van ruim 40 mm.
bereikte.
Ook de 20* afbeelding is genomen naar een inlandscb dier, namelijk
naar eene vrouwelijke Phegea, met eene vlugt van 35 mm., uit de verzameling
van den Heer van Medenbach de Kooy.
Vaste en groote punten van verschil leveren beide geslachten niet op,
zoodat ik de volgende beschrijving op beide meen te kunnen toepassen:
Ligchaam zwart, met sterken blauwgroenen glans op bet gladbescbubde
achterlijf. Borststuk viltachtig behaard. Schedel ruig, eveneens zwart.
Palpen bijna tweemaal zoo lang als de doorsnede der naakte oogen; zij
zijn tegen elkaar gedrukt en reehtuitstekend, maar te kort om vóór de
schubben van het voorhoofd uit te komen, die, vooral bij de mannen
(zie den vergrooten kop fig. 21), eenigzins vooruitsteken. Waarschijnlijk
heeft dit aan Illiger aanleiding gegeven om den geslachtsnaam
Syntomis, aan het grieksche woord mvroitos (kort) te ontleenen.
Zuiger vrij lang, zwart. Bijoogen niet- aanwezig. Sprieten iets langer
dan de helft der voorvleugels, haarvormig, dóch tegen het einde verdikt,
zwart met, aan de bovenzijde, witbeschubde punten. |§Vooral bij de
mannen, zie den vergrooten kop fig. 21, steken de schedelharen
eenigzins vooruit.)
Ook aan de onderzijde (fig. 10). is het ligchaam zwart, met sterken
blauwgroenen glans. Het borststuk draagt hier twee groote en twee
kleinere, helder okergele vlekken, terwijl de vijfde achterlijfsring, die boven, even als een klein vlekje op segment 1, geheel okergeel is, aan
den buik grootendeels van de grondkleur blijft.
Van het mannetje is het achterlijf overal ongeveer even dik, meer dan
tweemaal zoo lang als de binnenrand der achtervleugels en gladbeschubd;
op zijde en achter aan het laatste lid vormen de schubben echter kleine
pluimpjes.
Het achterlijf van het wijfje is even lang, maar aan het einde dikker
en zeer stomp, zonder pluim of uitstaande schubben. Hing 5 is hier aan
de geheele buikzijde groenglanzig zwart.
Bij beide geslachten zijn de pooten lang en dun, overal ongeveer van
gelijke dikte, met uitzondering der zwaarder gebouwde achterschenen, die
vier korte sporen dragen. De beide eerste paren zijn zwartachtig bruin,
aan de binnenzijde geelachtig, de beide achterpooten een weinig groen