
afscheiding deed opmerken, die in de eerste dagen na het leggen schijnt
plaats te hebben.
In 1869 gelukte het mij reeds dit feit waar te nemen, namelijk weder
in Juli aan het bad Oeynhausen in Westfalen, waar Z. Trifoln op eene
vochtige bergweide in menigte rondvloog.
De eijeren, die ik daar verkreeg, werden aan kleine hoopjes gelegd,
zoo als figuur 1 er een voorstelt. Zij liggen zeer onregelmatig op en over
elkaar en vertoonen zich afzonderlijk zoo als ik er een, matig vergroot,
bij 2 afteekende. De kleur is goudgeel, de vorm volkomen ovaal, maar
zeer afgeplat en reeds terstond na het leggen een weinig ingezonken.
Hoewel glanzig, is de oppervlakte toch niet effen, maar met vijf kantige
kuiltjes bezet of wil men liever, met een regelmatig, fijn netwerk
overtogen.
Op den tweeden dag na het leggen vertoonde zich reeds in het ei eene
doorzichtige ruimte, die op den derden dag zoo groot geworden was,
dat slechts de helft van het ei gevuld scheen (fig. 3). Langzaam verdween
de schijnbaar leêge ruimte echter weer en het ei was tegen den
zevenden dag even als onmiddelijk na het leggen, met dit onderscheid
nogtans, dat heTTets meer ingezonken scheen.
Latere onderzoekingen zullen moeten leeren of het eene doorzichtige
vloeistof, dan wel lucht is, die het ei gedurende eenige dagen dit
vreemde aanzien geeft.
Inmiddels veranderde de kleur spoedig in dofbruin en later in potlood-
kleur, waarna de jonge rupsjes op den twaalfden tot veertienden dag
door de doppen naar buiten kropen, zonder die echter óp te eten.
De jonge rupsen zijn vrij slank, naar voren iets dikker wordende. Zij
hebben een kleinen glanzig zwarten kop en een vuil okergeel ligchaam
met twee rijen bruine vlekken op den rug, die vóór op de geledingen
staan en naar achter vierkant worden. Op iedere ligchaams-afdeeling
staan tien of twaalf vrij lange haren, waarvan vier op den rug zwart,
de overigen wit zijn. Zij staan allen op een zeer fijn zwart stipje ingeplant.
De kleine borstpooten zijn zwart geringd, de vijf overige paren
even als de buik iets lichter dan de rug.
Figuur 4 stelt dit naauwelijks 2,5 mm. lange rupsje vergroot voor.
In het eerst kropen zij vrij snel over de klaver en rolklaver heen,
die ik hen voorzette, maar aten eerst op den derden dag. De eerste
vervelling had ruim acht dagen na de geboorte plaats, ook de tweede
en derde volgden elkaar ongeveer eene week.
Grooter wordende werd de kleur groener, terwijl terstond na de tweede
verwisseling van huid de bruine vlek ter weêrszyde van ieder lid zwart
was geworden en er zich bovendien een stipje van dezelfde kleur op zijde
vertoonde. Tusschen deze zwarte teekeningen in is de grondkleur iets
lichter, bleekgroen, en draagt achter aan elk segment een geel vlekje.
Men vergelijke hierbij figuur 5, zijnde eene rups vóór de derde vervelling,
alsmede figuur 6, hare voorste geledingen vergroot.
De derde vervelling schijnt slechts te dienen om het wintergewaad
aan te trekken, dat weêr aan de zeer jonge rupsjes doet denken, daar
het even als bij deze, hoewel lichter, okergeel is met zwarte vlekjes en
luchtgaten en zeer onduidelijke gele vlekken achter aan de segmenten
(vergelijk fig. 7).
In deze gedaante sponnen bijna al mijne rupsen reeds half Augustus een
wit weefsel tegen de wanden der flesch, waarin zij zaten, trokken de
kopjes in het eerste lid terug en bleven in de houding van figuur 7 den
geheelen winter zitten.
Een 30tal begaf zich echter noch niet terstond na de derde vervelling
in de winterrust, maar bleef noch tot laat in September dooreten, verbleekte
toen ook en maakte zich in Maart van het volgend jaar weder
gereed om, na eene vierde vervelling voort te groeijen.
De meeste rupsen echter, die nu reeds van half Augustus af als verdoofd
schenen, ontwaakten eerst in ’t laatst van Maart, vervelden eveneens
voor de vierde maal en waren nu weder groenachtig even als vóór
den winterslaap, maar met grootere vlekken.
Herhaaldelijk gaven deze rupsen mij de gelegenheid om op te merken,
dat zij op geheel andere wijze van huid verwisselen als dit gewoonlijk
geschiedt. Het vel wordt namelijk niet naar achter opgestroopt , maar
barst in zijne geheele lengte, midden over den rug los en opent
zich dan even als eene mosselschelp, waaruit het rupsje zeer gemakkelijk
wegkruipt. Een dergelijk achter gebleven huidje stelt figuur 8
vergroot voor.
Tegen half April waren de verstgevorderden reeds weder verveld en
herhaalden dit in ’t begin van Mei en Juni ten zesden en ten zevenden
male. Na iedere verandering werd de kleur bleeker en de zwarte teeke-
ning grooter.
Zoowel mannelijke als vrouwelyke rupsen geleken elkaar volkomen,
zoodat ik kan volstaan met de volgende beschrijving te geven, die ik
van de volwassen rups maakte en waarbij ik verwijs naar de nommers