
De ondervleugels zijn lijnlaneetvormig en eindigen in eeno zeer fijne
punt. Hun voorrand is digt bij de basis vrij sterk uitgebogen.
De kop, de paipen, bet eerste lid der sprieten, het borststuk en de
schouderbedeksels zijn zilverwit. Het overige der sprieten is geelgrijs;
bet achterlijf zilvergrijs. De bovenvleugels hebben eene zilverwitte grond-
kleur, die met geelaehtige schubjes vermengd is.
Langs den voorrand loopt eene fijne bruine lijn, van de basis tot even
voorbij het midden, waar de franjes beginnen en eindigt aldaar in een
schuins naar den achterhoek gerigt haakje. Onder dit laatste staat op de
vleugelvouw een langwerpig grijs vlekje, terwijl de achterrand niet ver
van de basis een soortgelijk,- bijna driehoekig vlekje vertoont. Voorbij
genoemd haakje hebben de voorrandsfranjes drie dunne, bijna loodregte
bruine streepjes, van welke het eerste met een op dèn achterrand nabij
den achterhoek geplaatst haakje is verbonden, zoodat het daarmede een
fijn stomphoekig gebroken dwarsbandje vormt. Onder het tweede streepje
bevindt zich, op het midden van het versmalde gedeelte des vleugels,
een ovaal donkergrijs vlekje en daar beneden zijn de franjes aan hare
basis geelbruin, welke kleur begrensd wordt door eene donker gebogene
lijn, die mét een zwaai met het uiterste voorrandsstreepje verbonden is.
De niterste spits des vleugels heeft een zwart punt, waaruit drie uit elkander
wijkende streepjes ontspringen, van welke het bovenste, hetwelk
naar de uiterste punt der franjes gaat en alzoo een klein staarde vormt,
het duidelijkste is. Behalve die teekeningen zijn de franjes zilverwit.
De ondervleugels zijn grijs, hunne franjes wit.
Aan de onderzijde zijn de bovenvleugels geelgrijs met een’ goudglans.
De teekening der franjes is duidelijk te zien.
De ondervleugels zijn ongeveer als aan de bovenzijde.
De buik en de pooten zijn glanzig zilverwit...
De aldus geteekende voorwerpen komen overeen met Z kllkr’s var. b.
Zij komen echter veel meer voor, dan die welke hij als de type beschouwt
en die eene meer zuiver witte grondkleur hebben en het vlekje
op den achterrand, dat op de vleugelvouw en dat onder het tweede
voorraadsstreepje missen.
Van dit insect komen twee, somtijds drie generaties in het jaar voor.
De vlinders van de wintergeneratie, die ten deele overwinteren, ten
deele in het voorjaar uitkomen, vliegen in het laatst van April en in het
begin van Mei.
Van de volgende generatie vindt men de rupsen in het laatst van Mei
en in Junij en de vlinders in Julij.
In het laatst dierzelfde maand en in het begin van Augustus zijn er
wederom rupsen, die voor een deel in het laatst van Augustus en in
September de vlinders leveren, terwijl.een ander deel als pop overwintert.
Eindelijk vindt men in gunstige jaren in October en November nogmaals
rupsen, die vóór den winter verpoppen; doch waarvan ook een
groot deel door de vorst gedood wordt.
De rups leeft in de bladen van Italiaansehe populieren (Populus pyra-
midalis, Eoz.) en espen (Populus Iremula L.).
Het ei wordt gewoonlijk op de bovenzijde, somtijds ook op de onderzijde,
van een blad vastgekleefd, in de nabijheid van de hoofdrib of eene
der zijribben. De jonge rups, die bij de voorjaarsgeneratie na verloop
van drie weken, bij de zomergeneratie na verloop van veertien dagen,
te voorschijn komt, boort zich door de opperhuid van het blad en voedt
zich van het vocht der cellen, waarmede de opperhuid aan de bladschijf
verbonden is. Hare breede, platte bovenlip komt haar hierbij uitmuntend
te stade. Men ziet haar deze steeds vooruitschuiven en daarmede die
opperhuid losmaken, terwijl daaronder de kaken onophoudelijk in beweging
(ij , zijn, om de celwanden door te bijten, en het daarin besloten
vocht wordt opgeslokt. Op deze wijze wordt de opperhuid wel van de
bladschijf gescheiden, maar niet verscheurd; wat door den buitengewoon
platten vorm den rups alleen mogelijk is, want dit huidje is uiterst dun
en bestaat slechts uit eene enkele laag platte cellen. Ter plaatse waaide
rups zich tijdelijk bevindt, is die opperhuid wel eenigzins bol, doch
niet zooveel dat zij daardoor breekt en zijn eerst, bij het verder gaan
der rups., hare voorste segmenten, die de meeste dikte hebben, voorbij,
dan strijkt zij gemakkelijk over de overigen heen. Zij blijft, na weder
op de bladschijf te zijn nedergevallen, nog een tijd lang lenig genoeg
om niet te breken en daardoor de rups aan den invloed van de buitenlucht
bloot te stellen. Daar zij echter niet meer gevoed wordt, begint
zij later uit te droogen en te scheuren en gaat eindelijk geheel verloren.
(■ ) En wel in horizontale, zoo als hare plaatsing ook aanduidt en niet vertikaal, zooals Goezb
meent. Die schr\j ver heeft echter, even als Zkller, de rups slechts na hare laatste vervellihg
waargenomen.