
middels bleek okergeel geworden met bruinachtig zwarte rugvlekken.
Ook voor de derde en vierde vervelling, spon zij eenige blaadjes,
met vele witte draden te zamen en vervelde op 5 Mei en weder op
2 Juni, telkens na een dag of acht gerust te hebben.
Bij beide verwisselingen van huid was de kleur bleeker geworden
en de donkere rugteekening nagenoeg zwart; terwijl zich na de laatste
vervelling, buitendien eene afgebrokene zwarte langslijn, boven tegen
de hoogste rij zijwratjes aan, vertoonde.
De rups gebruikte nu een weinig meer voedsel, namelijk van de
bladeren van Prunus spinosa en domestica; zoodat zij nog voor het
einde der maand Juni volwassen was en eene lengte bereikte van ruim
13 mm.
Het spinsel, dat zij op 24 Juni begon te maken, gaf haar verscheidene
dagen werk, doch werd niet zoo dicht ats de afbeelding bij
Wilde-, t. a. pl. zoude doen vermoeden. Intusschen kan dit zeer goed
een gevolg van zwakte zijn geweest, waardoor mijne rups het vervellen
steeds zoo zwaar was gevallen en die ook veroorzaakte, dat zij slechts
gedeeltelijk verpopt, stierf.
Volwassen was zij zeer bleek okerbruin, met donkerder en eenigzihs
roodaehtige inkervingen.
De eerste en laatste segmenten, benevens buik en buikpooten, waren
geler en vuiler van tint. De teekening was niet veranderd, doch geheel
zwart geworden; van de vier afgebroken lijnen, waaruit zij bestaat,
waren de beide ruglijnen het breedst; terwijl zij met de daartegen
aangeplaatste, donkere rugwratjes op ieder lid eene zwarte ruit vormden,
welke door een bleeke ruglijn in de lengte gedeeld werd.
Kort nadat deze rups gestorven - was, en wel op 2 Juli; schepte ik
aan den zoom van het Mastbosch, bij Breda, eene volwassene rups van
Ino Pruni van gewone heide. Dit diertje geleek zeer pp de gekweekte
rups, doch was donkerder van kleur, nl. donker roodachtig okergeel,
met vuil oranje geledingen en graauwaehtig bruine kop en staarteinde.
De buik was met de buikpooten en nasehuivers vuil okergeel, even
als bij de gekweekte rups en niet, zoo als verschillende schrijvers o. a.
Wilde en Snellen t. a. pil. opgeven, blaauwgrijs.
Iedere ligchaamsring der rups van Ino Pruni draagt een gordel van
acht grauwe behaarde wratjes, die op het voorste en de beide laatste
leden, tot zes zijn te zamen gegroeid. Deze donkere wratjes zijn met
een groot aantal witachtige, fijne gedoomde haartjes (fig. 12) bezet,
die aan de spits donker gekleurd zijn en één veel langer haar omgeven,
dat op het midden van ieder wratje staat.
De luchtgaten zijn witachlig, klein en met een donker hoornachtig
randje.
De teekening dezer rups bestond eveneens uit vier zwarte afgebroken
ruglijnen, gevormd door streepjes, boven tegen elk rugwratje en ieder
hoogste zij wratje geplaatst. De beide ruglijnen vormden met de beide
rugwratjes op ieder lid eene ruit, waarover eene bleeke ruglijn in de
lengte liep (Fig. 7).
Het nekschild was een weinig donkerder dan de grondkleur van het
eerste lid, sterk behaard en slechts aan de achterzijde glanzig en zwart.
De kleine kop bleef nagenoeg steeds verborgen in het eerste lid; hij is
glanzig zwart, met vrij lange voelers en tegen de deelingslijn achter
het voorhoofdsdriehoekje, met twee hoekige geelgrauwe strepen.
Evenmin als de gekweekte rups, gelukte het mij deze tweede ter
verandering te brengen; zoodat de pop en de verdere ontwikkeling van
Ino Pruni W. V. mij tot heden onbekend bleven.
Arnhem, 6 Juiiij 1875. A. Brants.
Ofschoon de omstreken van den Haag tegenwoordig niet meer als
vroeger bewoond worden door Ino Pruni (vroeger werden de rupsen
vrij dikwijls door den heer N. H. de Graaf aangetroffen op zeker
heitje van Persijn, sedert waarschijnlijk in cultuur gebragt), zoo ben
ik toch in staat het ontbrekende van de levensgeschiedenis aan te
vullen, hetgeen ik te danken heb aan de welwillendheid van den heer
F. J. M. Hetlaerts Jr. te Breda, die mij 26 Junij 1872 een drietal
rupsen toezond, later een paar vlinders en eindelijk ook nog zijne aan-
teekeningen omtrent de levenswijze.
Van de eerstgenoemden ziet men de afbeeldingen bij fig 10 (nog
niet geheel volwassen) en 11 (volwassen). Zij schijnen, vooral de
laatste, donkerder dan die van den heer Brants, ’tgeen voornamelijk
daaraan te danken is dat de zwarte ruggestreep zich vermengt met de
daaronder loopende zwarte lijntjes, en dat er nog eene zwarte langsstreep
lager in de. zijden loopt. De kleur van het middengedeelte van den
buik en van de buikpooten was meer grijs dan grauw, doch kon in
het geheel niet blaauwachtig genoemd worden; L yonet zegt daaromtrent
t. a. pl. : tout le dessous de son corps était jaunâtre.