
„ boscliancmoncn”. In 1838 gaf eindelijk F iscuer von Hoeslgrstamm
eene vrij omstandige beschrijving en afbeelding, doch ook, even als
L yo.vet, zonder kennis te dragen van de gedaante van het ei en de
levenswijze der jonge rnps.
Ik meen wel zeker te weten dat onze oostelijke en zuidelijke naburen
in de kennis der levensgeschiedenis van dit dier niet verder gekomen
zijn dan de laatstgenoemde schrijver hen gebragt heeft; het zou mogelijk
kunnen zijn, dat in Engeland, waar zoo vele kweekers onder de Lepi-
dopterologen aangetroffen worden, het ei en de eersto toestand der rups
bekend geworden zijn, doch ik herinner mij niet hieromtrent eenige
opgave gevonden te hebben: wat mij zelven betreft, ik moet hier de
verklaring bijvoegen, dat mijne pogingen om beide sexen in gevangenschap
te laten paren vruchteloos gebleven zijn en dat het mij ook niet
is mogen gelukken van een der door mij tegen het einde van den
vliegtijd opgevangen wijfjes een ei te verkrijgen. Ik moet dus ook,
even als mijne voorgangers, de geschiedenis van De-Geerella aanvangen
bij de rups, zoo als zij zich in het najaar tusschen de afgevallen bladeren
voordoet.
Alsdan vindt men op den bodem van zeer begroeide plaatsen, bosschen
en dergelijken, platachtige, eenigzins zaadhulsvormige huisjes, gelijk fig. 1
er een voorstelt. Zij bestaan als eene mosselscbaal, uit twee op elkander
sluitende kleppen, die naar binnen eenigzins hol en naar buiten bol zijn.
Hun voor- en achterrand is halfcirkelvormig; in het midden zijn zij
meestal, doch niet altijd, wat ingebogen. Van hunne ware gedaante kan
figuur 2 , die ze vergroot in profiel voorstelt, een goed denkbeeld geven;
uit welke teekening men ook ziet dat zij aan beide kanten naar voren
en achteren eenigermate van elkander wijken, terwijl zij op zijde naauw
aaneensluiten. Elke klep afzonderlijk bestaat, gelijk in fig,, 3 duidelijk
te zien is, uit vier of vijf ronde stukjes van een verdord blad, welke
met spinsel zeer net en vast op elkander gezet zijn. Bij Lyonet kan
men een omstandig verhaal vinden van de wijze, waarop hij eene bewoonster
van zoodanig kokertje dwong haar beschadigd huis te herstellen
en hoe eene andere zich gedroeg, toen hij haar het kokertje ontnomen
had, maar daarentegen bouwstoffen gelaten om een nieuw te vervaardigen.
Het rupsje, dat in deze zamengesponnen bladstukjes leeft, is slechts
6 tot 8 millimeter lang, dun en platachtig aan het voorste gedeelte van
het ligchaam, daarentegen iets dikker en vooral ronder aan het staarteinde.
Men ziet er een vergroot afgebeeld bij fig. 4, terwijl fig. 3 ons
nog sterker vergroot den kop en de drie voorste ringen van de bovenzijde
gezien voorstelt, zoo als zij dikwijls uit den koker worden uitgestoken.
De kop is breed, tamelijk plat, glanzig bronsachtig zwart, met
zwart en wit geringelde palpen en een iets langer baar op zijde bij de
oogen. De eerste ring heeft een’ vuilwittcn voorrand en is op de rugzijde
bedekt met twee aan eene zijde regthoekige-, aan de andere zijde kwartcirkelvormige
bronskleurig bruine platen, die in het midden slechts eene
fijne lijn van de witte huid van den ring overlaten; onder het midden
dier platen is aan wederzijde een vrij lang naar voren gebogen haar
ingeplant. De tweede ring is van dezelfde gedaante en bekleeding, doch
de plaatjes zijn kleiner, zwakker en tevens lichter van kleur; deze ring
heeft geene haren in de zijde. De derde heeft op den rug achter een’
dikken voorzoom nog een spoor van hoornachtige bedekking, maar die
niet of bijna niet in kleur verschilt van de gewone huid. Van dezen
ring af tot den achtsten toe loopt over den rug eene fijne bleekroode
lijn. De algemeene kleur der huid van het ligchaam is voorts een zeer
bleek geel, soms wat grauwachtig. In de zijden der segmenten bij de
lucbtgaten staan eenige fijne zwarte puntjes en op den rug van het laatste
ziet men een zwart sagrijnachtig wratje, dat waarschijnlijk der rups in
verband met de aehterpooten dient om zich in haar huis vast te klemmen.
De zes voorpooten zijn bronsachtig bruin, de acht middenpooten en de
beide naschuivers zijn klein en wit.
L yonet zegt dat hij geene rups kent, die zoozeer als deze het vermogen
heeft zich te verkorten en tevens te verbroeden en hij beeldt er
eene in zoodanigen toestand af; ook zegt hij dat de rups zich geheel in bet
huisje kan omkeeren en den kop uit de opening aan de tegenovergestelde
zijde keeren. Het eerste heb ik niet waargenomen, maar het laatste wel.
Volgens de aangehaalde schrijvers zou de rups van de bladeren van
verschillende kruiden, als bosch-anemone, zuring, boschbessen enz. leven;
ik heb geene reden om dit te betwijfelen, doch moet hierbij aanmerken
dat de weinige rupsen, die ik gehad heb, aan dorre bladeren de voorkeur
schenen te geven.
Het duurde vrij lang in het voorjaar eer de rupsjes tot den poppentoestand
overgingen; daartoe werden voorloopig de huisjes aan de randen
bijna geheel toegesponnen, ten minste aan de achterzijde geheel en aan
de voorzijde in dier voege, dat zij niet meer gaapten. Men ziet dit bij
fig. 5 voorgesteld.