
Kop en nek waren grasgroen; de eerste zeer plat, met helderbruine
monddeelen en vooruitstekende voelers; wangen bruinachtig met zwarte
oogen; midden en zijden van het achterhoofd witachtig gemarmerd.
De algemeene kleur van het ligchaam was bruinachtig-gróen, doch
door de boven opgegeven witachtige teekeningen op verschillende plaatsen
merkelijk bleeker; onderzijde over het geheel lichter en minder bruin.
Borstpooten lang en spits, pekbruin met lichte klauwtjes en witachtige
geledingen; het laatste paar vooral groot en op een stevig, eenigzins
bewegelijk voetstuk staande. Het paar buikpooten onder het 9a' lid aan
de buitenzijde bruinzwart met een langwerpig okergeel vlekje; de naschui-
vers van de kleur dos ligchaams en met twee fijne naar achter staande
spitsen onder de anaalklep.
Bijzonder opvallend waren echter verschillende knobbelachtige uitwassen,
waarmede beide rupsen, op dezelfde ledematen als Eugonia almaria L .,
voorzien waren. Aan beide zijden van den rug stond, namelijk op de
2 geleding, een stompe zwarte bult, waarop een bruinachtig-geel wratje,
en op het 5de en 8,te lid, in kastanjebruinen grond, een zwart knobbeltje
met een geelachtig wratje op het midden. Verder droeg het 6de lid aan
de buikzijde twee groote, zwarte knobbelige vlekken met enkele geele
wratjes er op, en eindelijk de l i ae geleding op den rug en dicht bij
elkaar twee gele, zwartaehtig-bruin omzoomde puntjes.
Al deze uitwassen, traden in de rust nog meer te voorschijn dan onder
het spannen en gaven mg aanleiding om de 9a' afbeelding te vervaardigen
naar de eigenaardige rustende houding, waarin de rups somtijds
uren achtereen, door een, draad gesteund, blijft zitten. -
J. Hellins geeft t. a. pl. eene beschrijving van eenige sterk afwijkende
rupsen, die veel overeenkomst met de zoo even beschreven knobbelige
dieren schijnen gehad te hebben. Zijne rupsen hadden echter nog meer
wratjes in de zijden en waren roodachtig-grijs.
Eenige dagen na de ontvangst bereikten beide dieren eene lengte van
nagenoeg 5 Ned. duim en schenen toen volwassen en der verandering
nabij; want het houtig aanzien en de geringe bewegingen maakten plaats
voor een rusteloos heen- en wederkruipen, gepaard met eene in het oog
loopende verandering of verbleeking van kleur.
Het geheele ligchaam werd namelijk weder helder groen en de knobbelachtige
uitwassen traden minder duidelijk te voorschijn, doordien de
ledematen eenigszins gezwollen waren. De huid scheen hare bruine kleurstof
geheel te verliezen en glaziger geworden, althans het donkergroene
rugvat schemerde duidelijk door; ook hot zwart verdween meer en meer,
niet alleen op de 2ae, 5a% 6a‘, 8'l° en l l a" geleding, maar ook op de
pooten, en veranderde, allengs in bruinachtig-geel. Kortom, slechts de
witte puntjes en gewone wratjes en de zwarte oogen en achterbezooming
der monddeelen bleven onveranderd van kleur.
Gelijk ligt te begrijpen is, was deze verbleeking slechts een bewijs
van de naderende verpopping, en was ik dus hoogstens een paar dagen
in staat mijne rupsen in het uiterlijk van fig. 10 waar te nemen, want
op den laatsten Juli ving de eerste reeds aan met het te samen spinnen
van eenige esschenbladeren, waarop ook de andere, daags daarna, haar
voorbeeld volgde.
Het zeer grove spinsel bestaat uit een hol, doch stevig, netwerk van
taaie, geelachtig-witte draden, die de bladeren vast aaneen houden en
waarbinnen de weldra verpopte rups voldoende beschutting vindt.
De slanke rups heeft slechts drie Of vier dagen noodig om te veranderen
in eene vrij gedrongeri- pop met vooruitstekende en duidelijk afgescheiden
schachten voor sprieten, pooten en vleugels en met een eenigszins
bultig borststuk, (fig. 11).
De kleur dezer pop is zuiver en schoon zeegroen, doorschemerende
door de doffe, op de achterlijfsringen zelfs ruwe huid, die weldra witachtig
bestoven en hard wordt, doch in de geledingen lenig blijft en dus
krachtige draaiende bewegingen om het staarteinde toelaat, dat in het
spinsel is gehaakt. De vrij lange staartspits is kegelvormig, zeer rimpelig
en gewapend met eenige fijne haakjes, waarvan aan beide zijden een
paar binnenwaarts is gekruld en aan het einde vier stevige buitenwaarts
zijn omgebogen (zie fig. 12). De donkerbruine kleur dezer haakjes
steekt sterk af tegen het witte kegeltje * waarop zij zijn ingeplant.
Uit mijne beide poppen ontwikkelden zich vrouwelijke vlinders, waarvan
de grootste, met eene vlucht van 37 mm., na reeds voor de 9de en l l ae
afbeelding te hebben gediend, ook bij fig. 13 en 14 is voorgesteld.
Het ligchaam van den vrouwelijken vlinder is stevig en plomp gebouwd;
op het borststuk fijn en wollig behaard, aan het einde van het
dikke achterlijf spits toeloopend. De kleur is;- aan de bovenzijde, wit-
aehtig okergeel, doch op het borststuk warmer en rooder van tint. De
kop is insgelijks roodachtig okergeel, met afhangende kuifharen, die met
de spitse, voorwaarts gebogen en tegen elkaar gedrukte palpen eene soort
van snuit vormen.
Sprieten nauwlijks ter halver lengte van den voorrand der voorvleugels,