
de daarop groeijende algen, met name van Ramalina farinacea en Par-
melia parietina en saxalilis. In de Isis van Oken, wordt door Boie
opgegeven dat Ramalina [raxinea haar tot voedsel dient.
Op de vraag wanneer zij gevonden wordt, krijgt men verschillende antwoorden.
De eene auteur zegt dat zij in Mei en Junij voorkomt, de
andere dat zij zich ook later tot in het midden van Augustus vertoont;
een derde neemt aan dat zij overwintert. Volgens anderen daarentegen
overwinteren de poppen. Als vliegtijd vind ik de maanden Mei, Junij
en Julij vermeld.
Ik heh in 1851, 1872 en 1873 verscheidene rupsen van L. sororcula
gehad. Mijne aanteekeningen, die daarop betrekking hebben, laat ik
hier volgen:
1851. Drie rupsen in Augustus volwassen gevonden, veranderden weinige
dagen later in poppen.
- 1872. Een rups, gevonden 1 Augustus, spon zich in 3 Augustus en
werd pop 5 Augustus. — Tien rupsen gevonden 6 Augustus, sponnen
in half Augustus en waren eenige dagen later verpopt.
1873. Drie rupsen gevonden in de eerste dagen van Augustus, waren
vóór de helft dier maand pop geworden; twee rupsen, gevonden 24Aug.
werden pop 29 Aug. en 4 September.
Al deze rupsen heh ik gevonden in het Haagsche bosch. Zij zaten
meestal éénzaam tegen met korstmos begroeide beukenstammen (Fagus
sylvatica), slechts bij uitzondering tegen eschdoomen (Acer pseudoplatanus),
en waren allen of geheel of bijna volwassen. In het laatste geval aten
zij nog eenige dagen het bedoelde mos om zich vervolgens in te spinnen.
De naam van dit mos is mij onbekend gebleven. Men ziet het fig. 1 op
een stuk beukenschors voorgesteld.
De poppen van 1852 leverden in het volgende jaar twee vlinders op,
maar ik heb toen verzuimd den juisten tijd op te teekenen.
De poppen van 1872 heb ik bewaard in eene kamer, die op het
noorden ligt, maar waarin dagelijks, hoewel alleen des avonds, gestookt
werd. Daaraan is het vermoedelijk toe te schrijven, dat uit de pop van
5 Augustus reeds den 15'“ April een vlinder te voorschijn kwam, maar
tevens dat al de overige poppen, waarin de vlinders gevormd waren,
verdroogden.
Met de kweek van 1873 hoop ik gelukkiger te zullen zijn; maar
voorshands kan ik omtrent den vliegtijd uit eigen ervaring geene afdoende
feiten vermelden. Intussehen staat geloof ik, zooveel vast,- dat men bij
ons de rupsen van L. Sororcula in Augustus moet zoeken en dat men ten
onregte eene overwintering der rupsen heeft aangenomen.
De volwassen rups is^ 15—17 mm. lang. Zij is slank, harig, zwart.
Twee uit witte, of geelwitte streepjes of puntjes en roode knobbeltjes
bestaande lijnen loopen over den rug. Lid 8 heeft een wit schild en
lid 12 eene witte vlek op den rug. Lid 2 en 3 zijn op zijde wit gestreept.
(Verg. Fig. 1 en 2.)
De knobbeltjes,* pf liever de gewone wratten zijn met korte haren als
met borstels bezet. Deze haren zijn blond, maar op lid 1, 2, 3, 7 en 11
zwart. Lange zwarte haren ziet men daarenboven op lid 1, 2, 3, 11
en 12. Kop glanzig zwart. Pooten licht grijs. De ruglijnen bestaan uit
witte streepjes of punten en roode knobbeltjes op lid 4, 5, 6, 9 en 10;
alleen uit roode knobbeltjes op lid 7 en 8,' terwijl op de overige geledingen
van een en ander weinig of niets te zién is. Het schild is bij
fig. 3 vergroot afgebeeld. De witte vlek op lid 12 is onregelmatig van
vorm. Tusschen lid 2 en 3 bevinden zich eenige witte streepjes. Lid .2
en 3 hebben aan wederzijde ieder een wit langstréepje, in de verlenging
geplaatst yan eene fijne onduidelijke lijn, die onder en evenwijdig
met de ruglijnen loopt. Bovendien loopt boven de pooten eene fijne,
onduidelijke, dubbele lijn. Fig. 1 stelt de natuurlijke grootte voor. Fig. 2
is vergroot, en vervaardigd naar een voorwerp dat op spiritus bewaard
wordt.
Het spinsel, fig. 4, is met haren doormengd, dun, slap en zeer doorschijnend,
vuil okerkleurig.
De pop, hij fig. 5 vergroot afgeteekend, is 8—9 mm. lang, kastanjebruin
glanzig, ineengedrongen, met lange vleugelscheeden. De zoomen
der luchtopeningen steken ietwat uit.
De vlinders hebben 27—29 mm. vlugt. Fig. 6 stelt den man, fig. 7
het wijfje voor. Bovenvleugels breed in vergelijking van de meeste
Lithosia-soorten. Voorrand even voorbij het midden sterk gebogen. Boven-
vleugels eenkleurig, oranje geel. Kop, halskraag, rug, en punt of pluim
van het achterlijf van dezelfde kleur. Ondervleugels iets lichter dan de
bovenvleugels, eenkleurig. Lijf grauw, met lange haren, die de kleur
hebben der ondervleugels.
Van onderen, zie Fig. 8, hovenvleugels in het midden grauw, de randen
oranje geel. Ondervleugels als boven. Lijf en pooten granw.
De sprieten van het mannetje zijn duidelijk behaard, zoo als bij fig. 9
is voorgesteld. De beharing der vrouwelijke sprieten is ijler en de lange