
vlakte drie velden van welken het eerste is bruinachtig groen, het tweede
lichtgrijs, het derde bruinachtig rood, allen met eene zeer grové bruine
en zwarte bestuiving bedekt. De achterrand van den vleugel is begrensd
door eene zwarte lijn, waarachter de korte bruine franjes volgen.
De achtervleugels loopen schuins naar beneden gebogen in eene punt
uit, gelijk de afbeelding dit vertoont; zij zijn in het midden verdeeld
door een’ bol uitgebogen zwarten dwarsband, die zich, als de vleugels zijn
uitgezet, aan den tweeden hand der voorvleugels aansluit; aan de binnenzijde
van dien band staat soms, als bij het afgebeelde exemplaar,
nog eene tweede dergelijke, doch flauwere lijn, die echter dikwijls geheel
achterwege blijft. De velden zijn eveneens gekleurd als die der voorvleugels.
De korte bruine franjes worden ook hier voorafgegaan door
eene zwarte, sterk getande, in eene punt uitloopende grenslijn. De
onderkant is licht grijsachtig bruin met doorschijning der boventeekening.
Hoewel er geene standvastige variëteiten kunnen aangenomen worden,,
verschillen toch de vlinders van beide kunne soms aanmerkelijk
in tint, gelijk daarvan het bijlig. 12 afgeteekende veel donkerder exemplaar
ten bewijze strekt. Het bij Wood, lig. 462, onder den naam van Con-
neclaria voorgestelde individu is eene dergelijke afwijking, die evenwel
zeer zwartachtig bestoven is.
Mijne rupsen begonnen zieh reeds op 15 Mei in den grond te begeven
en waren op 2 Juni allen verdwenen. Spoedig evenwel kwamen weder
een zeker aantal, even als zulks ook gewoonlijk met de rupsen van
Hibernia rupricapraria het geval is, naar boven en stierven dan op het
zand of veranderden aldaar in poppen. Waarschijnlijk is daarvan eene te
geringe vochtigheid oorzaak; ik ondervond, ten minste dat genoemd verschijnsel
zich in veel mindere mate voordeed in die flesschen, waarvan
ik den grond behoorlijk nat hield, dan in anderen, waarin deze geheel
droog was.
De poppen overwinterden allen en kwamen in Maart uit, zoodat ik
in die maand 14 mannen en 18 wijfjes verkreeg. Ik vermeld dit hier
opzettelijk om te doen uitkomen, dat hoewel ik een aantal poppen bezat,
toch geen enkele vlinder in het najaar verscheen, zoodat ik de bewering
van T reitsohke, E sper, Boisduval en Wilde, die-de ontwikkelingsperiode
in November stellen en de vlinders laten overwinteren, niet heb
bevestigd gevonden. Wood laat de zaak, op eene zonderlinge wijze in het
midden, daar hij voor zijne Capreolaria (Progemmaria) als vliegtijd Februari
en Maart, en voor zijne Conncctaria (Progemmaria, var.) November opgeeft.
Volgons de Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland, Z eller en Snellen
verschijnt de vlinder eerst in het vooijaar, hetgeen dan ook met mijne
ondervinding overeenkomt. Om echter hieruit met volkomen zekerheid
de gevolgtrekking te maken dat al de aangehaalde schrijvers zich in
hunne opgave aan eene onjuistheid hebben schuldig gemaakt, ware, mijns
inziens, gewaagd, daar het zeer goed mogelijk is dat de vlinder in iets
zuidelijker gelegen landen in November en zelfs, bij uitzondering, ook in
onze streken op dien tijd kan voorkomen. Mij zelven zijn te veel voorbeelden
van dien aard bekend, waaronder ik slecht Chimabacche fagella
noem, die bij mij eens in November uitkwam, om daaromtrent niet ten
minste eenigen twijfel te voeden.
Omtrent het leggen der wijfjes merkte ik op dat deze hare eieren zoo
veel mogelijk trachten te verbergen, door hen tusschen de nauwste reten
van doozen' als anderzihs te verstoppen. Al deze eieren waren van de boven
vermelde kleur, slechts iets verschilende in de meer groen- of blauwachtige
tint en in het meer plat of róndachtige van den vorm. Volgens
Kleeman echter,' 1. c. waren die welke hij van een onbevrucht wijfje
verkreeg helder geel, hetgeen weder zoude kunnen aangehaald worden
als een bewijs- van den invloed der bevruchting op de kleur der eieren.
Het ,voedsel der rups bestaat uit bladeren van verschillende boomsoorten
als eiken, ijpen, linden, elzen en vruchtboomen. Ik voedde mijne
diertjes met eikenblad, dat bij het uitkomen der eieren, toen reeds ontloken
was.
Deze soort, die in ons geheele land voorkomt en soms zelfs, plaatselijk
overvloedig, gelijk ik dit eens in Gelderland in Maart 1857 ondervond,
wordt eveneens, hoewel niet zeer algemeen, in Engeland en in geheel
gematigd Europa aangetroffen.
Daalhuizen, November 1870. de Koo v. W.