
INO PRUNI, w. v
Plaat 40, Fig. 1—18.
Hübner, Samml. Eur. Schmett. Sphing.Pl. 1, f. 4.
Ochsehheimer und Tbeitschke , Schmett. v. Eur. II. p. 15 , IV. p. 163
et X. 1. p. 100.
0. Wilde, Die Pflanzen und Raupen D. n. p. 102, n°. 23. PI. IV, n”. 6.
Ltonet, Recherches etc., p. 343, PI. 36, f. 14—17.
SifEiiEir, Vlinders van Nederl. I. p. 125.
De heer Mr. A. Brants heeft de goedheid gehad mij ten behoeve
van dit werk te doen toekomen zijne uitmuntende teekeningen van het
ei en de rups van Ino Pruni, met zijne aanteekeningen omtrent de
beide eerste toestanden van deze soort. Hem dankzeggende voor zijné
welwillendheid, laat ik de laalsten als begin der soortsbeschrijving
hier volgen:
Voor eenige jaren vond ik, in het laatst van de maand Juli, op een
dor en zonnig veldje van het Wezergebergte — niet ver .van Porta-
Westphalica — een aantal vlinders van Ino Pruni W. V., die zich des
namiddags, met zacht zwevende vlucht, boven heide en bremstruiken
bewogen.
Voor het grootste gedeelte waren het vlinders van het mannelijke
geslacht, doch buitendien gelukte het mij een vijftal, aanmerkelijk
kleinere, vrouwelijke dieren te verzamelen. Een dezer wijfjes legde, na
een paar dagen, een aantal eijeren, die mij gelegenheid gaven het
volgende op te teekenen.
Het ei is in omtrek ovaal, eenigszins plat en van boven vrij sterk
ingevallen, even als dat van verschillende Geometriden. De kleurlooze
schaal is weiuig glanzig en geheel overdekt met tallooze, uiteist fijne,
ronde kuiltjes, die in rijen geplaatst zijn en zoodoende onduidelijke
langsribben vormen.
Twee of drie dagen nadat het ei gelegd is, heeft daarin eene dooier-
afscheiding plaatB even als bij Zygaena Tnfolii Esper (Sepp, 2" serie III
p. 113 e. v. pl. 21 en 22), doch minder sterk dan bij genoemde soort,
daar de dooier ten minste drie vierde van het ei blijft innemen (fig. 3)
en weldra weder de geheele eierschaal schijnt te vullen, waarna het
ei weder eenige dagen geheel het voorkomen heeft van een versch
gelegd ei (fig. 2).
In beide gevallen is het namelijk helder wasgeel, doch deze kleur
wordt weldra bruingeel, dan steeds donkerder en op het laatst bruin-
achtig zwart.
Een tiental dagen, nadat de eieren gelegd waren, ontwikkelden zich
de jonge rupsjes, wier eenkleurige graauwbruine huid ruw en zonder
glans is. De kop, het nekschild en de zes borstpooten, zijn glanzig
zwart; alle overige pooten kort en even als de buik, een weinig bleeker
dan de rugvlakte. De grauwaohtige beharing is vrij lang en bij bosjes
ingeplant op wratjes, waarvan de grootsten in rijen op den rug en in
de zijden, boven de donkergerande luchtgaten staan.
Mijne jonge rupsjes onthielden zich dagen achtereen van voedsel en
kwamen daarbij grootendeels om; doch ook zij, die in leven bleven,
aten weinig en groeiden dan ook uiterst langzaam. Een dezer diertjes,
dat ongeveer op 8 Augustus geboren was, verwisselde niet voor den
25«t6n dier maand van huid, na zich voor deze eerste vervetting, met
een spinsel beveiligd te hebben.
De kleur was nu ligter en geler geworden en aan de bovenzijde van
de beide rijen rugwratjes, waren bruinachtige vlekjes te zien.
Het eenige rupsje, dat ik in het leven kon houden, bleef weinig
voedsel gebruiken en langzaam groeien ^ het voedde zich uitsluitend met
de bloemen van Calluna vulgaris en spon, in het begin van September
zorgvuldig eenige dezer bloempjes te zamen en vervaardigde zich daar-
tusschen een fijn doch dicht, wit spinseltje (zie fig. 5), waarin het
diertje volle zeven maanden, zonder eenig teeken van leven te gpven,
doorbracht.
Op den 91“ April van het volgende jaar, vervelde deze rups voor
de tweede maal en verliet daarop haar winterverblijf om de jonge
blaadjes van heide en sleedoorn op te zoeken. Hare kleur was in