
172 ' N a t O Ü R K ü N D I G K
V . Maar welken zyn de eigenfchappen van
den Mispeiboom ? '
A. Men heefc verfcheiden foorten vanboora-
tjes, welke onder deezen geflachtnaam begreepen
zyn; gelyk deAzarokn, of wilde Mispelboom
, de Hagedoorn, de brandendeBraam,'
besch, de Amelancbie, ende Alchiminier.—-
De Mispelboom is van eene middelmatige grooc-
Wiens ftam doorgaans bogtig is: zyne
takken zyn moeijelyk $e verbreeken; zyne bladeren
zyn vry gelykvormig aan die der Kersfe-
booraen, w ollig, en aan de onderzyde w it: zyne
bioemen zyn rooswys, wie ofrood; zyne vrugt
Is een kleine wilde appel, die byna rond, vlee-
*zig, en roodächtig is, ■ wanneer hy ryp wordt,
hy heefc een kroontje, by wyze van een navel.
Deeze vrucht heefc eea wränge fmaak, maar
wanneer zy ryp wordt, verkrygt zy eene zoete,
wynagtige en aangenaame fmaak, in diervoegen,
dat zy dienen kan, om onder hec nagerechc, op
de tafels geplaatst ce worden. Zy bevat vier
o f vyf fteenachtige en zeer harde fteentjes. —
Men heeft een foorc van Mispel boom, waar
van de vrucht geen fteen o f pit heeft, Vermits
de Mispelen in hec hart eerstzacht beginnen te
worden, zo gebeurt hec dikwils, dat die deel
reets verrot is, eer dachetbuitenfte gedeelte in
ftaat is, om gegeeten te kunnen worden. Om
die voor te komen 5 zofghudcmende Mispelen,
voor
A A
voor dat zy zagt beginnen te worden, in eeti
wan, om hen te kneuzen, waar door het bm-
tenlle gedeelte zo ras als het binnenfte, zagt
wordt. Om goede Mispelen te bekomen, moet
de Mispelboom gegriffelc worden: men ent
hem op den wilden peerenboom, o f op de
hagedoorn.
V. Oppag. 362 brengt de Heer Martinet
zynen Leerling eene zeldzaamheid onder hec
oog, omtrent de vrugt des Vygenbooms, zeggende;
„ wat zoudt gy in dezelve verwagten ?
„ Z a a d . . . . . Snydzo veele vygen open, ais gy,
„ w ilt, geen van alle draagt nog zaad, maar
„ wel een bloem.” Ik heb echter wel gehootd,
dat de Vygenboomen geen bioemen voorc
brengen. ' ' , , ,
A. Ja, men pleeg eertyds ook te denken ,
dät de Vygenboom geen bioemen voortbragc;
maar de Kruidkundigen hebben dezelve eindelyk
oncdekt. Hec is niet vreemd, dat zy hec
oog ontfnapt zyn, want zy zyn in de vrucht
z e lv e beftoten. Wanneer men een vyg, in die
gunftige omftandigheden opent, zo kan men
inwendig, om de kroon van de vrucht de maniyk
e bioemen ontdekken, ’c geenhelmtjeszyn,
die door kleine ftyltjes onderfteund worden ;en
d e vrouwlyke bioemen, die naby hec fteeltje
geplaatst zyn, daar volgen kleine harde zaden
op.
■ f / V ' f
¡4’ ' ’ ß' i
' X . 7 m
' ‘ m
j■
I