
fe
i
•H
; b .
{ \ \ iTiÍ 1D ^,
M . 'i , '
-'rifejfeií
i
i g a N A T U U R K U N D I G E
OVER DE EIGENSCHAPPEN DER •
PLANTEN.
V. anneer de Heer Martinet, in den
beginne van dit gefprek, over de Planten, zynen
leerling , op eene aangénaame wyze, het
PToot nuc en voordeel van ' de hutizen en
wooningen , by den winter , en vervolgens
de vermaaklykheden van het landleven, en
k genoegen en nut , daf men van de tuinen
kan hebben, voorgefteld heefc, benevens verfcheiden
andere byzonderheden toe het weér
betreklyk, gaathy, op pag. 244, toc de byzon-
derheden van -de Planten over, en onderrichc
zynen leerling, dac de Planten uic dezelfde ftoffen
beftaan, o f voortgroeijen ais de llchaamen der
menfchen, der dieren , der vogelen , der visfchen,
en der infecten, naamelyk, uit aarde,
water, luche , vuur, olien, zouren enz. waar
■ uit raen zou kunnen beduiten , dat ’er eenige
pvereenkomst was, tusfchen de dieren en Planten.
Wac oordeelen andere Natuurkenners daar
van?
A. Zy zyn van gedagten , dat de Planten
werktuiglyke en levende weezens zyn ; zy hebben
vooreersc alie de tederheid, die a4n de kinds-
heid eigen ; zy zuigen, door middel van haare
wor-
1rw
■4 '
fefev
:;nr. :
- í
A A N Rí Ä R K t te G E N;
wortelen , even als door melkvatén, de Chyí
uic de aarde, welke haar vpedeh moet. Die
vogc ondergaat, in de ingewahden def Planten,
verfcheide affcheidingen, en bereidihgen, welke
het gefchikt maken, om fe kußnenvoeden;
mogelyk vermengt Zig het vogc, dac de blade«
ren opflurpen, nog met dat geehe, datdewor-i,
telen inzuigen. Eenige geleerdé Natuufkennerá
häbben, door waarneemingen, welke met eeii
uitft'eekend vertiufc, gedaan zyn , opgemerkt,
dat men in de planten eeae meikbaare en ofl.
merkbaare uitwazeming heefc; die moet veel in-
vloed op het voedend fap hebben. Langzaä-
merhand komt de plant tot eenen teelbaaren ou«
derdom: zy brengt als dan, van de werktuigeti
der voortteeling, van de beide SeRen ; voorzien
zynde, vrugtbaare zaden voorc, diemeflaiswe«
zentlyke eijeren befchouwen kan, in welke da
beginfelen der Planten, die ’er uic voorc mosten
komen, zfg by trappen vormen. Na dac de
Planten een tallooze nakomelingfchap verfchafe
hebben, zo vervallen zy tot de zwakheden Vätt
den ouderdom , en komen om; de eene waC
vrbeger dan de andere. In den tyd, wanneer z f
Op haar kragtigsc zyn, zyn zy aan ziektens onderhevig,
waar van de voornaamfte, ’ c zy vati
een te groote droogte o f vogcigheid, ’ t zy va»
een verdorven ftaat van den grond, voortkomeöj
in welken zy groeijen ; de vorst en de liifeccerl
veroorzaaken hen mede verfcheiden kwäalen.
I 3 Met}
•4- -'IÄ - - . ,
‘f i é
' m
■ It
fe *
«4 :
M.. •
f :
■ r-.
1'