
K
al fpringende wegvluchten. Alhoewel ik nu
deeze konynen dikwils in myn weitas geflo.
ken, en mede genomen heb, zonder aan deeze
Vlooijen, op verre na, den noodigen tyd te
geeven, om dezelve te verlaaten; en fchoon ik
ze zelfs dikwils opgenomen en geborgen heb,
terwyl ik zag, dac zy nog geheel, met dit On.
gedierte, bezaaid waren, zo ’heb ik echter
nooit kunnen bemerken, dat ik ’er van gefto-
ken wierd, en ik geloof niec, dac ik ’er ooit
één van t’huis gebracht heb; waar uit ik heb
beflooten, dat dit foort van Vlooijen, fchoon
uitwendig naar de’ onze gelykende, waarfchyn-
ly k , zig met ons bloed niec voeden kunne.
Deeze byzonderheid verdient des te meer op-
merking, om dac dezelve geheel ftrydig is , met
hec geen men van de honden, katten, en andere
huisdieren waarneemt, welker Vlooijen
ons bloed byna zo lekker fchynen ce vinden, als
dat van haare gewoone Slagt - offers.
V. Maar kan eene Vloo, gelyk de Heer
Marlinet op pag. 46. zegt, tweehondertmaal
hooger fpringen dan zyn eigen lighaam hoog is ?
A. Denkelyk ja , en misfchien nog hooger,
doch ik heb ’er nooit geen werk van geraaakc
om zulks naauwkeurig te meeten, ook doet die
weinig ter zaake; dat zy verbaast fchielyk en
verre fpringen is. by elk bekend, en zulks ge.
ichiedf, op de volgende wyze, naar het zeggen van
fommige Natuurkenners; de Vloo zee als dan
haare zes pooten te gelyk flit, en derzelver ver«^
fcheidene geledingen te gelyk werkende, zyra
ais zo veele veéren, die door haare elastike
kragt, haar in ftaac ftellen, om een fprong van
eene v e r b a z e n d e uitgeftrekcheidtedöen, enons
haar ftraks uit het gezigt tedoenverliezen.
Ovington verhaalc, dat ’erby eenHospitaal
is geftichc voor Wandluizen, Vlooijen,
en alle foorten van , Ongedierte, dat zieh mes
het bloed der Menfchen voedt. Omhenteont-
haalen, moet men een mensch zoeken, dac zieh
wil getrooscen aan hunne woede en gulzigheid
over te geeven. Maar wat bekomt men nies
voor het geld? men betaalc een,armen, voor
één nagt, en hy laat zieh zyn bloed rüstig afzui-
gen. Men maakt hem naakt, opeenbed,vast4
in de zaal, alwaar deeze Infecten zieh oncbou-
den. Die gewaande liefdaadigheid, hoe rede«
loos en buicenfpoiig, hoe ftrydig met de raensch-
lykheid, is een gevolg van hun Geloof, we-
gens de Zielsverhuizing, en wy kunnen ’er eeti
ander gevolg uit trekken, dat, zo ’er geen landen
zyn, daar de menfchen gelukkig leeven,
’er ten minften gevonden worden, daar de dieren
het doen. De Paarden en de Honden mochten
wel wenfchen, dat dit Geloofsftuk van de
Zielsverhuizing ook' onder ons ware aangeno?
men.
V. Dat is zo ; ~ maar , wie zoude ooit gedagt
hebben, dac de Mot een gedierte was, welk door
voort