T H E S A U R U S .
N u m , 4. Fiingus^ rnnrinus, ohlongm; lamcllis valde tennibus, fuhtiliUr dcnticnlatU,
ereäii^ uno tenore ex axl adperipheriam decurrmtibus.
2 0 ^
Hrcc fpecies primoe, quam tertioe, fimilior efl. Lamella? quippe continuo duäu ex medio ad ambitum
feruntur, paulo tarnen rudius ferratcC. Oblonga quoque figura, & médius fulcus dilfercntiam
lacir. Color etiam magis fubiuteus.
N u m . Fmigiis jnarimis, oblongns^ grandis; lameJUs îpmïbns ^ parvis^ ereÜis,
JuhtiUter dmtaîh ^ Jqimmofis; Piieiis Neptuni diäus.
R e r um naturalium Curiofi notnen Pilei Neptuni huic plantoe dederunt, quia averfa fede concava
eft & qualemcunque hinc pilei limilitudinem proe fe fert. Plerumque tarnen convexior elTe folet &
circumferentia rotundiore. Rarius autem fulcus ille cernitur, qui hic per medium decurrit, uti in
prioribus fpeciebus, quamquam minus profundus. Erefla; lamelloe , fquamofe, paulo cralTiores funt,
dentibüsque majoribus armatee, quam in prioribus. Incifura dentium quoque reäsi funt, & margines
iteram denticulati: quo fit, ut fpecies ifla ad taäum valde afperam fefè exhibeat. Interna cavitatis fuperficies
itidem innumeris fcatet claviculis, minutis, extantibus. Color eft dilute gryfeus. ^
N u m . 6. Fungus marinus, oèlongtfs; lamellls minimis^ frjmmeis^ fubîiUter dcnticuhitis ^
crcäis ^ in medio dorfo ßellatis ; cui nomen eß Talp<z marin<z.
Mic efl, qui proe ceteris nomen Talpa; marina; obtinuit; tametfi forte aptius cochleoe terreflri nudoe,
aut hirudini in aquis folTarum degenti, comparari polfet. Lamellte ereiStoe admodum breves &
minuta funt,_ parvis denticulis ferratoe , ac denfe inter fc coa^oe. In medio dorfo plerumque etiam
devexus cernitur fulcus, ibidemque brafteoloe in modum flella? compofitoe digeruntur. Averfa facies
fimihter, ut in prioribus, plus minus concava eft: marginem tamen ejus lamella obfident ; fed in "
medio fubtiles extant fpinula. Color eft proxime, qualis priorum. Locus natalis in maribus Indicis,
proefèrtim ad oras Amboina.
Q u a de his rebus, quas in hac tabula hucusque expofuimus, apud indefeffum Natur a Scrutatorem
Py.tmphium in Herbaria Amboinenß annotata inveniuntur, admodum memorabilia funt. Libro nimirum
XII. cap XXVI. ita loquitur. Siih aqua hi Fungi obduâi funt crajjo vifco infiar Papcdct vel amyli,
quorumque plic<z eîevaîiores gerunt oras inßar dcnticulati limbi acicularnm , quo fatmiudi utuntur , hi
inßipcr ohfejfißmt innumeris oblongis veficulis, ex eadem Papeda forinatis^ in quibus aliquod vivwn,
ßu infeäum obfervatm\ ß accurate fub aqua examinentnr: quam primum vero extra aquam protrahimtur,
hie mucus veßcula inter plicas latent, £2? deliqucßunt inßar placenta marine, teterrimum
eaufantes foetorem^ antequam per pluvias abiuantnr. Iftud teft imonium tanti Autoris, qui utinam naturam
horum corporum accuratius indagaffet! manifefta, meo quidem arbitratu , documenta vita aniriialis
in his fungis exhibet- maxime ficubi & una confiderentur, qua a fagaciiïimo Ellis Wcq temporibus
detedla in nuperrime edito ejus traftatu de hißoria naturali Coraliorum exponuntur. Qua porro
idem Rump bins ^ eodem loco, fuperaddic, ingenium faxearum id genus concretionum magis etiam
de-
Niim. 4. Langwerpige Zee-K(impermclje i met fyn getandde,
opjlaamle en zeer dunve door hopende blaaden,
die zich uit het midden naa builen uitbreiden.
Deze foort heeft meerder overeerikomft met de eerfte, de opflaandeblaaden
loopen door, dochzyn aan hunnen boven kant wat
oneffener. Voor het overige verfchild dezelve insgelyks door de
iiingwerpige figuur en fleuf. De koleur is wat geelder.
Niim. Groote Lanpiierpjge Zee- Kampernocljc,
met kleine. Jchobacbtige , fyngermdde, opjlatinde
dunne blaadjes., Nept units Muts genaamd.
De Liefhebbers derNatuiirlyke zeldzaa-.lieeden hebben asn dez
e foort de benaming van Nepcunus Muts gegevtn, omJac deszcifs
onderfle zyde, welke geheel ingebogen en hol is, naa eene
Kap of iVluis gelykt. Veekyds ziet men dezelve eeneronder en
verhevener gedaante hebben, doch zeldzamer deze fleuf, welke
over deszelfs midden, hoewel zoo diep niet als by de vorige foorten
, heenen loopt. De opflaande fchobacht ige blaadjes zyn iets
dikker, en fterker gehand als de vorige Poorten; de infnydingen der
landjes zyn recht , en ieder tandje is boven en terzyden wcer mee
verfcheide tandjes bezet, 't geen deze foorten zeer fcherp in het
aanraaken doet zyn. Even eens is de binnenfte zyde met oneindig
veel kleine opftaande puntjes voorzien. De koleur is hchtgraauw.
N i i m . 6. Langiuerpige Zce-Kampermeljemet zeer
kleine, JchobacbtigeJyngetandde opjlaande blaadjes
5 welke zich midden op den rug flcrsivyzo
vertoonen, de Zee- Mol genaamd.
l i e t is deze foorc, welke eigentlyk den naam van Zee-Mol ver-
Tmu I I I .
kregen heefc, alhoewel dezelve veel meer naa een W e g - o f naakt
e Land-Slak gelykt, of naa die Bloedzuigers, welke zich in de
flooren onthouden. De oprtaande blaadjes zyn zeer kort en klein,
f y n getand, en dicht legens elkandergeplaatlt. Op den rug, in 'c
midden, ziet men ook mee ft eene ingcboge fleuf, en aldaar verloonen
zich de getandde blaadjes üerswyze. Van onderen komen
zy met de vorige fooncn over een, en zyn ffemtyds min of meer
it>gebogen, en rondsom aan den kant vertoonen zich de blaadjes
noch , doch in 't midden is dit foort fyn gepunt. De koleur is genoegz
iam als die der vorige foorten. Zy vallen in de Indifche
Z e e n , voor al op de Amboinfche ftranden.
ü e c geen ten opzichte dezer Lighaamen, waarvan vry in dit
Tafereel tot nu tue gefprooken hebben , by den onvenroeiden
Natuurdoorzoeker Runiphius, in zyn Jmbonfch Kruidboek is aangeteekcnd,
fchynd zeer aanmerkelyk. Hy zegt in zyn XII. Roek
XXVi. I-Iuofdfluk. Onilenvaater zyn zc bekleed mit een dikkenJlyw ,
(lis Papeda of Slyfzel, en welkers ploojcn verhcevener kanten hebben,
fcbier als Speldewrk vmi vrowxen, die zyn daar en boven behangen met
ontelbare kng's:erpige blaasjes, van dezelfde Papeda gemaakt, daar aan
men eenig leven befpeun., ah vicn ze nawj) onder viater bekyki, maar
zoo dra vien ze buiten 't water brengt, zoo zakt dezen Jlytn, en blaasjes
tulfcben de ploojcn in, en vcrfmelt als andere zeequallen, makende een
zeer Jlinkende lugt, eer bet door den regen afgefpoeld word. Deze getuigenis
van dien Schryver (het was te wenfchen dat hy de Natuur
dezer Lighaamen nader onderzogt4iad) geeft, naa myn denkbeeld,
v r y kliare bewyzen voor-de Bezieldheid dezer Lighaamen, vooral
ais men daar by nagaat, de nadere ontdekkingen in het onlangs
uitgekomen Wer k van den onvermoeiden Heer EIHs, h^delende
over de Katuurlyke Hijlorie der Koraal- GeZinJJen. Maar 't geen de
eigenfchap dezer fleenacluige Lighaamen een nieuw licht byzet,
is bv Rumphiiis in het zelfde Hoofdftuk wat verder aangeteekend.
• r f f Hy